Beoordeling
Goede procesorde.
4. Ter zitting heeft Het Balletorkest bezwaar gemaakt tegen de wijziging van de grondslag van het verzoek, in dit (late) stadium van de procedure. Het oorspronkelijke verzoekschrift ziet op een herstel van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:682 lid 2, sub a, BW. Het gaat dan, blijkens de tekst van lid 2 van dit artikel, over de werknemer als bedoeld in artikel 7:671 lid 1, onderdeel d, of h, te weten (kortweg) de werknemer in huishoudelijke dienstbetrekking, werkzaam op minder dan vier dagen per week en de werknemer werkzaam bij een bijzondere school of educatieve instelling.
5. In het verweerschrift heeft Het Balletorkest al opgemerkt dat artikel 7:682 lid 2, sub a, BW de verkeerde grondslag is. Tevens is daarbij uitgebreid ingegaan op wat rechtens is, in het geval er wel van ‘opzegging van de arbeidsovereenkomst’ moet worden uitgegaan. De kantonrechter beschouwt de oorspronkelijke grondslag als een evidente misslag van [verzoekster] en is van oordeel dat Het Balletorkest niet substantieel in haar belangen is geschaad als in deze het verzoekschrift wordt gelezen zoals dat door [verzoekster] nader is gewijzigd, ook al omdat het verweerschrift eigenlijk al uitgaat van een ‘verzoek vernietiging opzegging’ en de gemachtigde van Het Balletorkest ter zitting ervan blijk heeft gegeven heel wel met deze nadere insteek van [verzoekster] , uit de voeten te kunnen.
6. De kantonrechter begrijpt het verzoekschrift verder aldus dat [verzoekster] van mening is dat de arbeidsovereenkomst is opgezegd zonder schriftelijke instemming van de werknemer als bedoeld in artikel 7:671 lid 1 BW en dat geen van de uitzonderingsgronden van lid 1 sub a tot en met h van dat artikel zich voordoen.
7. [verzoekster] is van mening dat Het Balletorkest de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd per 1 augustus 2020. Gelet op artikel 7:686a, lid 4, sub a, in verbinding met artikel 7:681, lid 1, BW moet het verzoekschrift binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, zijn ingediend. [verzoekster] stelt dat de arbeidsovereenkomst mondeling in april en schriftelijk bij e-mail van 12 juni 2020 ingaande 1 augustus 2020 is opgezegd. Het verzoekschrift is op 24 september 2020 ingediend. Nu in de e-mail van 12 juni 2020 inderdaad vermeld staat dat Het Balletorkest per 1 augustus 2020 niet meer met opdrachtovereenkomsten zal werken (maar met kortdurende arbeidsovereenkomsten met de Stichting Remplaçanten) en [verzoekster] nadien ook daadwerkelijk niet meer is benaderd om te remplaceren, is sprake van een opzegging per 1 augustus 2020 en is het verzoekschrift dus tijdig ingediend.
Arbeidsovereenkomst – of niet?
8. Wat partijen vooral verdeeld houdt is het antwoord op de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst als bedoel in artikel 7:610 BW. In dat artikel is de arbeidsovereenkomst gedefinieerd als een overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Daarbij zijn de belangrijkste elementen: arbeid, loon, gedurende zekere tijd en gezagsverhouding. Volgens de Hoge Raad is daarbij niet van belang of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de arbeidsrelatie onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de tussen partijen overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst (HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1764). Anders dan uit het arrest [partij] / [partij] wel is afgeleid, speelt de bedoeling van partijen dus geen rol bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst, maar nog wel bij de beoordeling van de afspraken die gelden tussen partijen, aldus de Hoge Raad. 9. Niet weersproken is dat [verzoekster] in de laatste 3 seizoenen 2017/2018, 2018/2019 en 2019/2020 in ongeveer 41% van alle repetities en voorstellingen van het orkest heeft gespeeld. Zij heeft onbetwist gesteld dat zij aan alle haar aangeboden producties heeft deelgenomen, met uitzondering van producties tijdens een periode van zwangerschap/bevalling.
10. [verzoekster] diende jaarlijks haar beschikbaarheid voor het daarop volgende seizoen kenbaar te maken, waarna vervolgens de door haar opgegeven producties werden vastgelegd door Het Balletorkest. De inkomsten uit deze werkzaamheden vormden voor [verzoekster] onweersproken de belangrijkste bron van inkomsten. De door [verzoekster] geaccepteerde producties konden door haar niet meer worden afgezegd en zij kon zich niet laten vervangen. In geval van ziekte was het Het Balletorkest die iemand als vervanger regelde. Tijdens ziekte bestond geen aanspraak op betaling. [verzoekster] kon niet onderhandelen over de hoogte van de vergoeding; zij werd betaald volgens de tarieven van de CAO Remplaçanten Nederlandse Orkesten.
11. Omdat [verzoekster] zich ver van te voren, voor de zomerstop, jegens Het Balletorkest moest vastleggen op het verrichten van werkzaamheden had zij dus niet de vrijheid en flexibiliteit om haar werk (in omvang vergelijkbaar met een 50%-aanstelling in vaste dienst) zelf in te delen, hetgeen juist kenmerkend is voor het werken als zelfstandige in opdracht.
12. [verzoekster] had uiteraard de keuze aan welke producties zij wel of niet als remplaçant zou deelnemen, maar het gaat er veeleer om hoe de verhoudingen lagen tussen haar en Het Balletorkest
nadatzij als remplaçant een opdracht had aanvaard.
13. Vaststaat dat [verzoekster] zich had te houden aan nauwkeurige voorschriften en aanwijzingen, zoals onder meer de vaste tijdstippen voor repetities en voorstellingen, kledingvoorschriften en de stoelindeling binnen de groep hoboïsten. Die voorschriften en aanwijzingen waren niet anders dan voor musici met een vast dienstverband. Weliswaar werden er geen functioneringsgesprekken in eigenlijke zin met haar gehouden, maar de aanvoerder van de hobo-sectie besprak wel met [verzoekster] de kwaliteit van haar werk. Ook woonde zij bijeenkomsten met haar sectie bij. Dit alles duidt op arbeidsrechtelijke ondergeschiktheid die veeleer op de persoon van de werknemer is gericht dan op de opdracht zelf.
14. [verzoekster] stuurde facturen in voor haar werkzaamheden; na afloop van een productie ontving zij een gedetailleerde specificatie op basis waarvan zij facturen kon insturen waarbij de vergoedingen golden conform de CAO Remplaçanten Nederlandse Orkesten. [verzoekster] stond en staat weliswaar ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als zelfstandig ondernemer, maar dat sprake was van daadwerkelijk ondernemerschap is niet gebleken. Ook voor andere orkesten was zij – naar haar stelling: noodgedwongen – als remplaçant werkzaam.
15. De conclusie moet dan ook zijn, kijkend naar de eerder genoemde belangrijkste elementen van de arbeidsovereenkomst, waar het voldaan zijn aan de elementen ‘arbeid’ en ‘gedurende zekere tijd’ eigenlijk niet weersproken is, dat wel degelijk sprake was van het betalen van ‘loon’ en dat [verzoekster] werkzaam was in een ‘gezagsverhouding’ tot Het Balletorkest. [verzoekster] werd immers per repetitie en voorstelling, en dan per uur, betaald, conform een CAO en zij had geen ruimte om over de tarieven te onderhandelen. Tijdens die repetities en voorstellingen, maar ook daarvoor en daarna, had [verzoekster] zich te voegen naar de aanwijzingen van (medewerkers van) Het Balletorkest of haar dirigent. Van enige vrijheid of flexibiliteit gedurende de loop van een productie was geen sprake.
16. Dat betekent dat geoordeeld moet worden dat [verzoekster] tot 1 augustus 2020 werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst.
Vernietiging van de opzegging
17. Vaststaat dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft plaatsgevonden zonder schriftelijke instemming van [verzoekster] en dat geen van de uitzonderingen in artikel 7:671 sub a tot en met sub h, BW zich voordoet. Geoordeeld moet dan ook worden dat de opzegging niet rechtsgeldig is geschied, zodat deze moet worden vernietigd en de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2020 dus doorloopt.
De loonvordering.
18. [verzoekster] maakt aanspraak op betaling van loon vanaf 1 augustus 2020 voor een bedrag van € 1.250,80 bruto per maand te verhogen met de emolumenten conform de CAO Nederlandse Orkesten. Het Balletorkest is van mening dat [verzoekster] aanspraak zou kunnen maken op maximaal € 312,70 bruto per maand.
19. De loonaanspraken worden bepaald door de omvang van de arbeidsverhouding en de betaalde of te betalen vergoeding per uur. Artikel 7:610b BW geeft een rechtsvermoeden ter zake de omvang van de arbeidsovereenkomst. Partijen zijn het er over eens dat de in dat artikel genoemde referte-periode van 3 maanden geen recht doet aan de situatie van [verzoekster] , ook al omdat de zomerstop valt in die periode, maar ook omdat de laatste productie van het seizoen 2019/2020 (‘Beethoven’) niet doorging in verband met Covid-19. Vaststaat dat [verzoekster] in de seizoenen 2017/2018, 2018/2019 en 2019/2020 aan 65 van de 158 producties heeft meegewerkt, zijnde 41% van het geheel. Niet bestreden is dat bij een 100% dienstverband 1528 uren per jaar gewerkt wordt. Dat brengt met zich mee dat [verzoekster] geacht moet worden werkzaam te zijn geweest in een arbeidsomvang van 1528 maal 41% is 627 uren per jaar. In de berekening van het haar toekomende loon heeft [verzoekster] gewezen op de bepalingen van de CAO Nederlandse Orkesten en dan met name artikel 10 daarvan, en de te hanteren periodiek 9. Ook Het Balletorkest gaat uit van periodiek 9 (14.3 van het verweerschrift) zodat bij de berekening uitgegaan kan worden van een full-time salaris van € 3.127,00 bruto per maand, zijnde (maal 3 gedeeld door 13) € 721,62 bruto per week, en bij een arbeidsurenomvang van 37 resulteert dit in € 19,50 bruto per uur. Bij een urenomvang van 627 per jaar leidt dit ertoe dat [verzoekster] aanspraak kan maken op 627 uren maal € 19,50 is € 12.226,50 zijnde € 1.018,88 bruto per maand, hetgeen dan ook zal worden toegewezen.
20. Dit bedrag zal nog moeten worden verhoogd met de (alle) emolumenten (w.o. vakantiegeld) waarop [verzoekster] op grond van de CAO Nederlandse Orkesten aanspraak kan maken.
21. De gevorderde wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW en de wettelijke rente zijn eveneens toewijsbaar, nu het Balletorkest niet tijdig heeft betaald. De wettelijke verhoging zal worden beperkt tot 25%. De wettelijke rente over het achterstallig loon wordt toegewezen vanaf datum verzoekschrift.
Wedertewerkstelling.
22. Aangezien de opzegging wordt vernietigd en de arbeidsovereenkomst voortduurt, heeft [verzoekster] in beginsel recht op wedertewerkstelling. [verzoekster] heeft verzocht dat Het Balletorkest wordt verplicht haar binnen 24 uur na betekening van deze beschikking weder te werk te stellen als hoboïste onder verbeurte van een dwangsom in het geval Het Balletorkest in gebreke blijft.
23. Vanwege Covid-19 heeft Het Balletorkest geen of veel minder producties meer op het programma staan. Een wedertewerkstelling op korte termijn is daarom niet reëel voorstelbaar, om welke reden de kantonrechter het verzoek op zich wel zal toewijzen maar er geen dwangsom aan zal verbinden.
24. Nu het verzoek op de primaire grond wordt toegewezen, komt de kantonrechter dus niet toe aan de subsidiaire en meer subsidiaire verzoeken.
25. De proceskosten komen voor rekening van Het Balletorkest als de in het ongelijk gestelde partij.