Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.De aanvraag tot herziening
3.De conclusie van de advocaat-generaal
4.Beoordeling van de aanvraag
5.Beslissing
10 november 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2020 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De aanvrager was op 14 augustus 2019 veroordeeld voor het besturen van een motorrijtuig terwijl zijn bevoegdheid daartoe was ontzegd. De aanvrager stelde dat de politierechter hem zou hebben vrijgesproken als hij had geweten dat de ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen al vóór 14 augustus 2019 was geëindigd. De aanvraag tot herziening berustte op de stelling dat er nieuwe feiten waren die niet bekend waren bij de rechter tijdens de oorspronkelijke zitting, en die mogelijk tot een andere uitspraak hadden geleid.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben concludeerde dat de aanvraag gegrond was en dat de Hoge Raad de zaak moest verwijzen naar een gerechtshof voor herbehandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde feiten als een novum konden worden aangemerkt volgens artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad verklaarde de aanvraag tot herziening gegrond en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
Dit arrest benadrukt het belang van nieuwe informatie in strafzaken en de mogelijkheid tot herziening wanneer dergelijke informatie kan leiden tot een andere uitkomst. De uitspraak is een voorbeeld van hoe de Hoge Raad de rechtsbescherming van individuen waarborgt door te zorgen dat nieuwe feiten in overweging worden genomen.