3.4Oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals ter zitting verzocht door de officier van justitie, nader onderzoek te doen op het punt van de onafhankelijkheid van de Belgische officier van justitie. De rechtbank verwijst naar de overwegingen in de tussenuitspraak, zoals hiervoor onder 3.1 weergegeven.
Over het vereiste van ‘effectieve rechterlijke bescherming’ overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie over het dubbele niveau van bescherming volgt “dat een persoon tegen wie met het oog op strafvervolging een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, vóór zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat een effectieve rechterlijke bescherming moet kunnen genieten op ten minste één van de twee in die rechtspraak vereiste beschermingsniveaus” (HvJ EU 10 maart 2021, C-648/20 PPU, ECLI:EU:C:2021:187 (
Svishtov Regional Prosecutor’s Office), punt 47). Aan die voorwaarde is in dit geval voldaan. Het
nationaleaanhoudingsbevel is immers uitgevaardigd door een rechter (en zelfs bevestigd door een andere rechter).
Nu de beslissing over de uitvaardiging van het
EABis genomen door een Procureur des Konings, deel uitmakend van het Belgische openbaar ministerie, moet tegen die beslissing een “beroep in rechte” in de zin van
OG en PI, punt 75 openstaan.
Uit de aanvullende informatie verstrekt bij de e-mails van 14 september 2021 blijkt dat er geen
afzonderlijkberoep is tegen de beslissing tot uitvaardiging van het EAB en de evenredigheid daarvan. Wel blijkt uit die aanvullende informatie dat “de zaak ten gronde (...) het voorwerp uit[maakt] van een tegensprekelijk debat ter terechtzitting. Tegen het tussen te komen vonnis, staan ook rechtsmiddelen open”.
Deze mededeling kan zo worden gelezen dat de opgeëiste persoon zich na zijn overlevering ter terechtzitting kan beroepen op de onrechtmatigheid van de beslissing tot uitvaardiging van het EAB en dat de zittingsrechter zich daarover zal buigen.
Als deze lezing niet wordt gevolgd en er vanuit wordt gegaan dat het Belgische recht in geen enkele mogelijkheid voorziet om de rechtmatigheid van de uitvaardiging van het EAB bij de rechter te betwisten, dan geldt dat België op grond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) verplicht is om te voorzien in een daadwerkelijke voorziening in rechte.
In dit verband heeft het Hof van Justitie het volgende geoordeeld:
“Wanneer het procesrecht van de uitvaardigende lidstaat niet voorziet in een afzonderlijke beroepsmogelijkheid om de voorwaarden voor de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel en de evenredigheid ervan te laten toetsen door een rechterlijke instantie, noch vóór of gelijktijdig met de vaststelling van dit aanhoudingsbevel noch erna, moet kaderbesluit 2002/584, gelezen tegen de achtergrond van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, bijgevolg aldus worden uitgelegd dat een rechter die later in de strafprocedure, ná de overlevering van de gezochte persoon, uitspraak moet doen, de voorwaarden voor de uitvaardiging van het aanhoudingsbevel incidenteel moet kunnen toetsen wanneer de geldigheid van dit bevel bij hem wordt betwist” (HvJ EU 13 januari 2021, C-414/20 PPU, ECLI:EU:2021:4 (MM), punt 72).
Met name als het mogelijk is om na de overlevering de voortzetting van de voorlopige hechtenis bij de rechter in de uitvaardigende lidstaat te betwisten en als bij die betwisting de onrechtmatigheid van de beslissing tot uitvaardiging van een EAB wordt aangevoerd, dan moet de rechter in de uitvaardigende lidstaat zich bevoegd verklaren om te toetsen of het EAB rechtsgeldig is uitgevaardigd (HvJ 13 januari 2021, C-414/20 PPU, ECLI:EU:2021:4 (
MM), punt 73).
De rechtbank gaat er vanuit dat de opgeëiste persoon na overlevering zijn voortgezette voorlopige hechtenis zal kunnen betwisten, bij de zittingsrechter of in raadkamer. Bij die rechter zal hij dan ook zijn eventuele bezwaren tegen de rechtmatigheid van de uitvaardiging van het EAB kunnen aanvoeren en die rechter is op grond van het Unierecht gehouden om de rechtmatigheid van het EAB te toetsen. Zo bezien, is voorzien in effectieve rechterlijke bescherming tegen de beslissing tot uitvaardiging van een EAB. Dat deze bescherming pas kan worden ingeroepen ná overlevering, is niet van belang, omdat op het niveau van de nationale beslissing al rechterlijke bescherming is geboden vóór de overlevering.
Het voorgaande maakt dat de uitvaardiging van het EAB door het Parket van de procureur des Konings in dit geval niet problematisch is in het licht van de Europese jurisprudentie en de daarin bepaalde vereisten. Het verweer op dit punt wordt mitsdien verworpen.