ECLI:NL:RBAMS:2020:1519

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
6 maart 2020
Zaaknummer
13/751363-19 (EAB I)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot Belgische justitie en onafhankelijkheid

Op 20 februari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Belgische autoriteiten was uitgevaardigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belgische officieren van justitie voldoen aan de vereisten om te worden aangemerkt als 'uitvaardigende rechterlijke autoriteit'. Dit is gebaseerd op eerdere uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin de onafhankelijkheid van het Belgische openbaar ministerie werd bevestigd. De rechtbank oordeelde dat er geen grond was om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de Belgische autoriteiten, en dat de vordering tot overlevering ontvankelijk was.

De zaak betreft een vordering tot overlevering van de opgeëiste persoon, die in België was veroordeeld tot een vrijheidsstraf van dertig maanden. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en bevestigd dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft. Tijdens de procedure heeft de opgeëiste persoon afstand gedaan van zijn recht om ter zitting te worden gehoord en werd hij vertegenwoordigd door zijn raadsman.

De rechtbank heeft de overlevering toegestaan voor de diefstal uit een voertuig, maar geweigerd voor het feit van illegaal verblijf op het grondgebied. De rechtbank heeft daarbij de relevante wetsbepalingen in acht genomen en geconcludeerd dat de overlevering voor het feit van diefstal voldoet aan de eisen van de Overleveringswet, terwijl voor het andere feit de weigeringsgrond van toepassing was. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de jongste rechter niet in staat was om de uitspraak mede te ondertekenen. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751363-19 (EAB I)
RK nummer: 19/2841
Datum uitspraak: 20 februari 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 3 mei 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel. Dit EAB is uitgevaardigd op 24 april 2019 door
de Procureur des Konings, Parket van de Procureur des Konings van Brussel(België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1997,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [plaats detentie] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

1.1.
De vordering tot het in behandeling nemen van het Europees aanhoudingsbevel is behandeld
op de openbare zitting van 18 juni 2019. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon heeft afstand gedaan van zijn recht ter zitting te worden gehoord. Hij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn raadsman, mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam.
1.2.
De rechtbank heeft op 18 juni 2019 de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen.
1.3.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 18 juni 2019 gesloten en op 2 juli 2019 een
tussenuitspraak gedaan. Het onderzoek ter zitting is heropend om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen aan de uitvaardigende autoriteit nadere vragen te stellen, naar aanleiding van de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (
hierna: Hof van Justitie) van 27 mei 2019 in de zaken OG en PI [1] en PF [2] .
1.4.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 25 juli 2019.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon heeft afstand gedaan van zijn recht ter zitting te worden gehoord. Hij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn raadsman, mr. De Bruijn. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting voor bepaalde tijd geschorst, te weten tot de zitting van 8 augustus 2019, en daarbij de raadsman en de officier van justitie verzocht om uiterlijk 2 augustus 2019 eventuele vragen te formuleren die in hun visie aan de Belgische autoriteiten gesteld zouden moeten worden.
1.5.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 8 augustus 2019. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officieren van justitie mr. K. van der Schaft en mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon heeft afstand gedaan van zijn recht ter zitting te worden gehoord. Hij heeft zich opnieuw laten vertegenwoordigen door mr. De Bruijn.
1.6.
De raadsman heeft ter zitting van 8 augustus 2019 een verzoek ingediend tot schorsing van de overleveringsdetentie. Met instemming van de raadsman heeft de rechtbank het onderzoek na afloop van de zitting op 8 augustus 2019 gesloten. De rechtbank heeft daarbij de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen. De rechtbank heeft op de zitting van 8 augustus meegedeeld dat waarschijnlijk op 22 augustus 2019 uitspraak zal worden gedaan.
1.7.
Bij separate beslissing van 12 augustus 2019 heeft de rechtbank het schorsingsverzoek afgewezen.
1.8.
Bij uitspraak van 22 augustus 2019 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend en meteen geschorst teneinde een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie.
1.9.
Op 12 december 2019 heeft het Hof van Justitie arrest gewezen. [3]
1.1
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 6 februari 2020. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon heeft afstand gedaan van zijn recht ter zitting te worden gehoord. Hij heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door mr. De Bruijn.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de
bovenvermelde personalia juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Marokkaans nationaliteit
heeft.

3.Bevoegdheid tot het uitvaardigen van het EAB

3.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat hij bekend is met de uitspraken die de
rechtbank intussen heeft gedaan na het arrest van het Hof van Justitie. De vraag is echter of het Belgisch openbaar ministerie wel onafhankelijk is en of daarom aan de uitkomst van het arrest kan worden toegekomen. Dit punt is door de verdediging al naar voren gebracht voordat de rechtbank haar verwijzingsuitspraak heeft gedaan, inclusief vragen die daarover zouden moeten worden gesteld aan de Belgische autoriteiten. De rechtbank heeft dit punt gepasseerd en het zou later aan de orde komen, omdat eerst prejudiciële vragen moesten worden gesteld.
In haar verwijzingsuitspraak heeft de rechtbank aangenomen dat de Belgische officier van justitie onafhankelijk is. Het Hof van Justitie heeft deze aanname als feit gelezen en daaropvolgend heeft de rechtbank weer geoordeeld dat het Belgische openbaar ministerie onafhankelijk is. Het is een vicieuze cirkel. Het valt niet uit te sluiten dat het Belgische openbaar ministerie onafhankelijk is, maar voornoemde vragen zijn nooit gesteld en er is geen onderbouwing van de onafhankelijkheid voorhanden.
Dit betekent dat de rechtbank nog onderzoek naar de onafhankelijkheid van het Belgische openbaar ministerie dient te verrichten en de vragen nog relevant zijn.
3.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft tot verwerping van het verweer geconcludeerd. De conclusie van de rechtbank in haar verwijzingsuitspraak dat de Belgische officier van justitie onafhankelijk is, is een juiste conclusie. De Belgische officier van justitie neemt deel aan de rechtsbedeling, treedt onafhankelijk op en ontvangt geen aanwijzingen in het kader van het uitvaardigen van het EAB.
Artikel 151 van de Belgische Grondwet is duidelijk. Er worden geen instructies of aanwijzingen verstrekt want het uitvaardigen van het EAB geschiedt op grond van een vonnis door de rechter.
3.3
Oordeel van de rechtbank
De Belgische autoriteiten hebben bij e-mail van 24 juli 2019 de volgende informatie verstrekt:
“Wat betreft de eerste vraag, namelijk of in België gewaarborgd is dat het parket van de procureur des Konings bij de vaststelling van een beslissing tot uitvaardiging van het EAB geen enkel risico loopt om te worden onderworpen aan met name een individuele instructie vanwege de uitvoerende macht, kan ik het volgende meedelen.
De Belgische Grondwet waarborgt de onafhankelijkheid van het openbaar ministerie in de individuele opsporing en vervolging (art. 151, §1 van de Grondwet). Deze onafhankelijkheid wordt geenszins beperkt door de mogelijkheid van de Minister van Justitie om de vervolging te bevelen voor een Belgische rechtbank. De bevoegdheid van de Minister van Justitie strekt zich niet uit tot het geven van specifieke instructies aangaande de wijze waarop het onderzoek gevoerd moet worden, noch behelst het enige bevoegdheid aangaande onderzoeksmaatregelen, met inbegrip van het uitvaardigen van een Europees Aanhoudingsbevel. De bevoegdheid is bovendien enkel gerelateerd aan bepaalde feiten en kan nooit betrekking hebben op een specifieke persoon.
Bovendien is het injunctierecht van de Minister beperkt tot opsporing en vervolging, en is het geenszins van toepassing op executiemaatregelen in het kader van de strafuitvoering, zoalsin casuhet geval was voor het uitvaardigen van het Europees Aanhoudingsbevel t.a.v. de heer [opgeëiste persoon] .
Specifiek inzake strafuitvoering, is het openbaar ministerie, ingevolge artikel 139 Gerechtelijk Wetboek, ambtshalve bevoegd voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, dus ook het uitvaardigen van een Europees Aanhoudingsbevel na vonnis terzake van strafuitvoering. Het voorgaande ismutatis mutandistoepassing op het injunctierecht van Ministers bevoegd inzake Vlaamse gemeenschaps- en gewestmateries.
In de zaak ZB is het volgende door de Belgische autoriteiten aangegeven:
“27 In dat verband heeft de Belgische regering in haar mondelinge en schriftelijke
opmerkingen ook bevestigd dat de onafhankelijkheid van het openbaar ministerie in de individuele opsporing en vervolging wordt gewaarborgd door de Belgische Grondwet. De Belgische regering heeft voorts aangegeven dat de Minister van Justitie weliswaar richtlijnen van strafrechtelijk beleid kan vastleggen, maar dat het daarbij niet gaat om aansturingen of instructies in individuele zaken.”
De Belgische autoriteiten hebben tegenover de rechtbank en het Hof van Justitie consistent verklaard over de positie van de officier van justitie. Er is in België geen sprake van een aanwijzingsbevoegdheid aangaande onderzoeksmaatregelen, met inbegrip van het uitvaardigen van een Europees Aanhoudingsbevel. Door de verdediging zijn hier vraagtekens bij gezet, maar er zijn - mede gelet op het vertrouwensbeginsel - geen aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat aan de verstrekte informatie moet worden getwijfeld en daarom nadere informatie moet worden opgevraagd.
De rechtbank stelt daarom vast - in navolging van hetgeen daaromtrent in de zaak ZB is overwogen - dat Belgische officieren van justitie voldoen aan de uit de punten 51 en 74 van het arrest OG en PI voortvloeiende vereisten om te worden aangemerkt als „uitvaardigende rechterlijke autoriteit”, aangezien zij deelnemen aan de strafrechtsbedeling in die lidstaat en zij in de uitoefening van de met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken onafhankelijk optreden.
Nu sprake is van een EAB ter uitvoering van een reeds opgelegde straf, is op basis van dit voor tenuitvoerlegging vatbare vonnis ook voldaan aan de effectieve rechterlijke bescherming zoals bedoeld in punt 75 van het arrest OG en PI. [4]
Er is geen grond voor het oordeel dat de officier van justitie niet ontvankelijk zou zijn in haar vordering ex artikel 23 OLW. Het verweer wordt verworpen.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van 7 februari 2019 van de Franstalige
rechtbank van eerste aanleg van Brussel (2019/866).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van dertig maanden en één jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid, maar dat zich de omstandigheid genoemd in artikel 12, sub a, OLW heeft voorgedaan. Om die reden is de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet van toepassing.

5.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan deels is voldaan.
Het feit dat ziet op de diefstal uit een voertuig levert naar Nederlands recht op:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak
Ten aanzien van het feit dat is omschreven als: “
Hij verbleef illegaal op het grondgebied” is de rechtbank met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat het naar Nederlands recht geen strafbaar feit oplevert. Daarom is niet aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid voldaan ten aanzien van dit feit.

6.Slotsom

Nu ten aanzien van het feit dat ziet op
de diefstal uit een voertuigwaarvoor de overlevering wordt gevraagd, is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering voor dat feit te worden toegestaan. Voor het feit dat ziet op
illegaal verblijf op grondgebiedmoet de overlevering worden geweigerd.
De rechtbank kan niet beoordelen welk gedeelte van de vrijheidsstraf geacht moet worden te zijn opgelegd ter zake van het feit dat ziet op
de diefstal uit een voertuigwaarvoor de overlevering moet worden toegestaan. Een en ander staat ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, die gehouden zijn om, na de feitelijke overlevering, de tenuitvoerlegging van de straf tot het hiervoor bedoelde gedeelte te beperken.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
de Procureur des Konings, Parket van de Procureur des Konings van Brussel(België) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het gedeelte van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, dat is opgelegd wegens het feit dat ziet op
de diefstal uit een voertuig;
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]voor zover het EAB betrekking heeft op het gedeelte van de vrijheidsstraf dat is opgelegd wegens het feit dat ziet op
illegaal verblijf op grondgebied.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. R.A. Sipkens en L.Z. Achouak el Idrissi, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 februari 2020.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.C-508/18, ECLI:EU:C:2019:456
2.C-509/18, ECLI:EU:C:2019:457
3.C-627/19, ECLI:EU:C:2019:1079, zaak ZB
4.Hof van Justitie in zaak ZB, overweging 35 e.v.