ECLI:NL:RBAMS:2021:5377

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
24 september 2021
Zaaknummer
13/751752-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf

Op 23 september 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft een vrijheidsstraf van twee jaar die aan de opgeëiste persoon was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist is en dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft de vordering behandeld op een openbare zitting op 9 september 2021, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw en een tolk.

De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) niet van toepassing geacht, omdat de opgeëiste persoon in het verleden een voorwaardelijke gevangenisstraf had gekregen die later was omgezet in een onvoorwaardelijke straf. De verdediging voerde aan dat er onduidelijkheid bestond over de procedures in Polen, maar de rechtbank oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat de opgeëiste persoon in een hoger beroep was gegaan of dat er een procedure was die de overlevering zou kunnen blokkeren.

De rechtbank heeft ook de minderjarigheid van de opgeëiste persoon ten tijde van de feiten in overweging genomen, maar oordeelde dat dit geen belemmering vormde voor de overlevering, aangezien de opgeëiste persoon ouder was dan 12 jaar op het moment van de feiten. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat aan alle wettelijke vereisten was voldaan en er geen weigeringsgronden waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751752-21
RK nummer: 21/3812
Datum uitspraak: 23 september 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 9 juli 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 11 mei 2021 door
the district court of Lublin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[naam opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1985,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
opgegeven verblijfadres: [adres]
gedetineerd in Justitieel Centrum [detentie adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 9 september 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. E. Kolokatsi, advocaat te Amersfoort en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
enforceable judgment of the Provincial Court of Chelm dated May 7th 2018, reference VII K 523/17.
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaren, door de opgeëiste persoon nog geheel te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft uiteengezet dat sprake was van een voorwaardelijke straf die later is omgezet naar een onvoorwaardelijke straf. De opgeëiste persoon heeft zijn advocaat een verzoek laten opstellen om die tenuitvoerlegging ongedaan te maken. Hij is vervolgens zonder advocaat op die zitting verschenen en zou de beslissing opgestuurd krijgen. Dat is echter nooit gebeurd. Uit informatie van de Poolse advocaat blijkt dat die procedure in 2020 heeft plaatsgevonden. Wanneer er een beslissing is gekomen en wat die inhield, is onduidelijk. Daarnaast heeft de Poolse advocaat gesproken over ‘appeal’. Daarom vraagt de raadsvrouw zich af of sprake is geweest van drie procedures. De raadsvrouw heeft verzocht om aanhouding van de zaak om duidelijkheid te krijgen over de beschreven procedure en, afhankelijk van de datum waarop uiteindelijk een beslissing is genomen, verder aan te houden ten behoeve van de antwoorden van het Europees Hof van Justitie op de door de Ierse rechter gestelde prejudiciële vragen over Polen.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft erop gewezen dat uit het EAB blijkt dat het vonnis een week na de uitspraak onherroepelijk is geworden. Van een procedure in hoger beroep was dan ook geen sprake, aldus de officier van justitie.. Voorts heeft de officier van justitie gewezen op de Ardic-jurisprudentie, inhoudende dat een procedure over een omzetting van een voorwaardelijke straf niet valt onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. Uit het EAB blijkt nergens van een procedure in 2020 zoals door de verdediging geschetst, waarin vervolgens de onvoorwaardelijke straf ongedaan is gemaakt. De officier van justitie ziet daarvoor bovendien een contra-indicatie, aangezien het EAB in 2021 is uitgevaardigd ten behoeve van tenuitvoerlegging van de opgelegde straf. Tot slot heeft de officier van justitie gesteld dat, zelfs al zou in 2020 een procedure hebben gelopen, waarvoor geen aanwijzing is, deze niet van belang is bij de prejudiciële vragen van de Ierse rechter, nu deze betrekking hebben op procedures waarin de feiten ten gronde worden behandeld en niet op een omzettingsprocedure.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op grond van de inhoud van het EAB het volgende vast.
Op 7 mei 2018 is de opgeëiste persoon veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee jaren. Bij de behandeling ter terechtzitting die tot dat vonnis heeft geleid was hij in persoon verschenen en tegen het vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Het vonnis is op 15 mei 2018 onherroepelijk geworden. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW is voor dit vonnis niet van toepassing.
De voorwaardelijke gevangenisstraf is vervolgens bij uitspraak van 2 december 2019 omgezet in een onvoorwaardelijke. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van 22 december 2017 van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Ardic, ECLI:EU:C:2017:1026, waarin is bepaald dat een omzettingsprocedure als deze niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW valt (nu is gesteld noch gebleken dat de aard of maat van de opgelegde gevangenisstraf is gewijzigd), zodat ook ten aanzien van die beslissing de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond niet toepasselijk is.
Van een procedure strekkende tot het ongedaan maken van die omzetting, of anderszins van een hoger beroep, is op geen enkele wijze gebleken. De rechtbank gaat uit van de in het EAB vermelde informatie, waaruit volgt dat het doel van het EAB is de tenuitvoerlegging van de onvoorwaardelijke straf.
Het aanhoudingsverzoek vanwege beantwoording van de door de Ierse rechter gestelde prejudiciële vragen wijst de rechtbank af, nu het gaat om de tenuitvoerlegging van een vonnis van vóór 14 februari 2020 [1] .
De slotsom is dat artikel 12 OLW in het onderhavige geval niet aan de overlevering in de weg staat.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
telkens oplichting.

6.Minderjarigheid van de opgeëiste persoon in verband met artikel 7 en 10 OLW

Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft ter zitting gewezen op het feit dat de opgeëiste persoon minderjarig was ten tijde van het plegen van een aantal feiten in het EAB. Zij heeft de vraag gesteld of een en ander verschil maakt voor de maximaal op te leggen straf en de mogelijkheid geopperd dat overlevering ten aanzien van die feiten niet mogelijk is. Het staat niet vast dat de maximaal op te leggen straf ten minste 12 maanden is, aldus de raadsvrouw.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft erop gewezen dat het vereiste van een straf van ten minste 12 maanden niet aan de orde is, nu het een EAB betreft ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf, waarvoor een minimum van 4 maanden gevangenisstraf is vereist. Daarnaast heeft de officier van justitie erop gewezen dat de opgeëiste persoon ten tijde van het plegen van de door de raadsvrouw bedoelde feiten 17 jaar oud was en artikel 10 OLW er dus niet aan in de weg staat om die feiten in het EAB op te nemen.
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 7 lid 1 sub b. OLW kan de overlevering in gevallen als de onderhavige worden toegestaan als het gaat om de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van 4 maanden of langer. Aan dit vereiste is voldaan. Artikel 7, eerste lid, OLW, Kaderbesluitconform uitgelegd, stelt geen eis met betrekking tot de strafbedreiging in de uitvaardigende lidstaat [2] . De rechtbank heeft bovendien vastgesteld dat de opgeëiste persoon ten tijde van het plegen van alle in het EAB genoemde feiten ouder was dan 12 jaar. Daarom staat ook artikel 10 OLW niet aan overlevering in de weg.
Het verweer wordt verworpen.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 326 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van [naam opgeëiste persoon] aan
the district court of Lublin(Polen).
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. C. Huizing-Bruil en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 23 september 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vgl. Rechtbank Amsterdam 14 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5052
2.Rechtbank Amsterdam 30 oktober 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:7460, zie ook Hof van Justitie van de Europese Unie, 3 maart 2020, C-717/18, ECLI:EU:C:2020:142 (