2.3.Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat [eiseres] zich niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft gehouden en dat dit een dringende reden was voor de beëindiging van haar dienstverband. Volgens het Uwv is uit onderzoek gebleken dat [eiseres] verwijtbaar niet meewerkte aan haar re-integratie. Zij is niet verschenen op een afspraak bij de bedrijfsarts, zij heeft op 2 december 2019 niet het werk hervat ondanks het oordeel van de bedrijfsarts en zij heeft niet gereageerd op de brieven van MMC. MMC heeft een officiële waarschuwing gegeven en de loondoorbetaling stopgezet om [eiseres] weer op de werkvloer te krijgen. Dit alles mocht niet baten, aldus het Uwv. Volgens het Uwv had het [eiseres] duidelijk moeten zijn dat MMC [eiseres] het voorgaande kwalijk zou nemen en hierin reden voor een arbeidsrechtelijke consequentie zou zien. Het niet meewerken aan de re-integratie, ook niet na waarschuwingsbrieven en de loonstop, wordt aangemerkt als een arbeidsrechtelijke dringende reden voor ontslag, hetgeen [eiseres] verweten kan worden. De door [eiseres] genoemde persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om aan de dringendheid van de ontslagreden te twijfelen, aldus het Uwv.
3. [eiseres] voert – samengevat – aan dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid op grond waarvan haar een WW-uitkering zou moeten worden ontzegd. Volgens Fortunao is er geen sprake van een dringende reden die aan haar kan worden verweten. De werkgever heeft destijds geen aanleiding gezien voor een ontslag op staande voet in de zin van artikel 7:677 van het BW waarvoor een dringende reden is vereist en ook de kantonrechter spreekt in haar uitspraak niet van ernstig verwijtbaar handelen door [eiseres] . Het Uwv heeft dit ten onrechte miskend. Volgens [eiseres] heeft zij altijd aan re-integratie meegewerkt en is zij keurig op 1 augustus 2019 met haar re-integratie gestart. Volgens [eiseres] heeft de werkgever ongeoorloofd veel druk op haar uitgeoefend om een vaststellingsovereenkomst te sluiten, waardoor zij op 2 december 2019 niet meer durfde te verschijnen uit angst haar baan te verliezen. [eiseres] heeft na de waarschuwingsbrieven contact gezocht met haar maatschappelijk werkster en de brieven van MMC aan haar overhandigd. Door de uitbraak van het coronavirus kon zij geen contact meer krijgen met de maatschappelijk werkster en wist zij niet welke stappen zij moest ondernemen. [eiseres] had al met al dus wel degelijk een deugdelijke grond om niet te verschijnen op 2 december 2019, zodat het oordeel van de arbeidsdeskundige niet als leidraad had mogen dienen voor de vraag of [eiseres] al dan niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat alle omstandigheden in acht genomen, haar geen verwijt kan worden gemaakt van enige dringende reden.
Het oordeel van de rechtbank
4. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt de werknemer de verplichting op te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
5. Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt – voor zover hier van belang – dat het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. Uit het elfde lid van artikel 27 volgt de berekening van het bedrag.
6. Ter beoordeling ligt voor de vraag of het Uwv terecht heeft geoordeeld dat [eiseres] verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, nu aan haar ontslag een dringende reden als bedoeld in artikel 6:678 van het BW ten grondslag ligt en [eiseres] ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
7. Voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid dient, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren naast de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
8. In lijn met een arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 2004geldt dat de enkele weigering van een werknemer de door de werkgever vastgestelde redelijke voorschriften omtrent controle bij ziekteverzuim na te leven niet een dringende reden in de zin van artikel 7:677, eerste lid, van het BW oplevert, maar dat daarvan bij de aanwezigheid van bijkomende omstandigheden wel sprake kan zijn. Gelet op de aard en de inhoud van de ter zake geldende bepalingen heeft een zelfde benadering te gelden bij het zonder deugdelijke grond niet meewerken aan re-integratie.
9. Uit vaste rechtspraak volgt verder dat het Uwv gehouden is zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Dat brengt mee dat het Uwv gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast moet het Uwv na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing deugdelijk motiveren. Bij de beantwoording van de vraag of de werkloosheid verwijtbaar is te achten, mag het Uwv uitgaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten, tenzij de werknemer kan aantonen dat die feiten niet juist zijn.
10. [eiseres] heeft ter zitting aangevoerd dat het Uwv onvoldoende zelfstandig onderzoek heeft gedaan. Volgens [eiseres] had het Uwv informatie bij haar op moeten vragen en had niet zonder meer van het arbeidskundig rapport mogen worden uitgegaan. Ook blijkt nergens uit dat het Uwv alle omstandigheden van het geval heeft afgewogen.
11. De rechtbank volgt [eiseres] hierin niet. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van het Uwv van 27 februari 2020 blijkt dat deze arbeidsdeskundige navraag heeft gedaan bij partijen naar de gang van zaken. Wat [eiseres] van de haar opgelegde
re-integratieverplichtingen vond en waarom zij meende daaraan niet te kunnen voldoen was dus bij het Uwv reeds bekend. Het Uwv heeft daarnaast in het bestreden besluit een eigen afweging van de feiten en omstandigheden gemaakt. Daarbij mocht het Uwv ook afgaan op de feiten zoals die gepresenteerd zijn in de ontbindingsprocedure en zijn weergegeven in het vonnis van de kantonrechter. De feiten en omstandigheden zijn als volgt.
12. Het staat vast dat [eiseres] op 2 december 2019 niet op het werk is verschenen, ondanks de opvatting van de bedrijfsarts dat [eiseres] in staat geacht kon worden om een start te maken met aangepaste werkzaamheden. Vervolgens heeft [eiseres] niet gereageerd op meerdere waarschuwingsbrieven. Ook het stopzetten van de loonbetaling heeft [eiseres] er niet toe bewogen weer op het werk te verschijnen. Hoewel uit wat over en weer is gesteld blijkt dat – mede met oog voor de financiële problematiek van [eiseres] – wel gesproken is over een vaststellingsovereenkomst, is hieruit niet op te maken dat sprake was van enige druk vanuit de werkgever op [eiseres] om de vaststellingsovereenkomst te tekenen. Voor de stelling van [eiseres] dat zij, als zij op 2 december 2019 op het werk zou verschijnen, niet anders zou kunnen dan een handtekening onder de overeenkomst zetten, ontbreken aanknopingspunten. Ook de omstandigheden die [eiseres] verder naar voren heeft gebracht heeft zij niet onderbouwd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiseres] , ondanks herhaalde pogingen van haar werkgever hierin verandering te brengen, gedurende langere tijd heeft volhard in haar weigering om aan haar re-integratieverplichtingen te voldoen en dat dit een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW oplevert. Met het zonder resultaat blijven van de waarschuwingsbrieven en van het niet langer betalen van loon was er sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in de onder 8 genoemde rechtspraak. Voor het niet meewerken aan haar re-integratie ontbrak een goede grond en de weigerachtige houding valt [eiseres] dus te verwijten. Dat door de kantonrechter aan [eiseres] op gronden van redelijkheid en billijkheid een transitievergoeding is toegekend wegens de duur van haar dienstverband, haar langdurige financiële problemen, gezondheidsklachten en eenzijdige arbeidsverleden staat – anders dan [eiseres] betoogt – naar het oordeel van de rechtbank niet aan het aannemen van een dringende reden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW in de weg.
13. Nu [eiseres] de door haar genoemde omstandigheden niet heeft onderbouwd en er ook verder geen aanwijzingen zijn dat de werkloosheid [eiseres] niet kan worden verweten, betekent het voorgaande dat het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW gehouden was een bedrag blijvend op de uitkering in mindering te brengen. De berekening van dat bedrag heeft [eiseres] niet ter discussie gesteld, zodat de rechtbank daarover geen oordeel geeft.
14. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat [eiseres] geen gelijk krijgt.
15. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.