ECLI:NL:RBAMS:2021:4537

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 augustus 2021
Publicatiedatum
27 augustus 2021
Zaaknummer
AWB 20/6809
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijtbare werkloosheid en re-integratieverplichtingen in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WW-uitkering. Eiseres, die sinds 10 januari 2006 in dienst was bij Meijer Multicleaning B.V. (MMC) als schoonmaker, had zich op 13 juni 2019 ziekgemeld. Ondanks meerdere waarschuwingen en een loonstop, heeft zij niet voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. Het Uwv heeft in een besluit van 1 juli 2020 meegedeeld dat eiseres recht heeft op een WW-uitkering, maar deze niet wordt uitbetaald omdat zij verwijtbaar werkloos is. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op 2 december 2019 niet op het werk is verschenen, ondanks het advies van de bedrijfsarts om haar werkzaamheden te hervatten. Het Uwv heeft geconcludeerd dat eiseres verwijtbaar niet heeft meegewerkt aan haar re-integratie, wat een dringende reden voor ontslag oplevert. Eiseres heeft aangevoerd dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid en dat zij altijd aan re-integratie heeft meegewerkt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiseres, ondanks herhaalde pogingen van haar werkgever, gedurende langere tijd heeft volhard in haar weigering om aan haar re-integratieverplichtingen te voldoen.

De rechtbank heeft de argumenten van eiseres verworpen en geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat eiseres verwijtbaar werkloos is geworden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/6809

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres (hierna: [eiseres] )

(gemachtigde: mr. F.R.G. Keijzer),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder (hierna: Uwv)
(gemachtigden: mr. S. Elfert en Y. Huisman).

Procesverloop

Met een besluit van 1 juli 2020 (het primaire besluit) heeft het Uwv [eiseres] meegedeeld dat zij vanaf 25 december 2019 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat de uitkering niet wordt uitbetaald omdat zij verwijtbaar werkloos is.
Met een besluit van 10 november 2020 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard.
[eiseres] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 15 juli 2021 door middel van een beeldverbinding. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1.1.
[eiseres] was sinds 10 januari 2006 in dienst van Meijer Multicleaning B.V. (MMC), laatstelijk in de functie van schoonmaker. Vanwege financiële problemen is verschillende keren, laatstelijk begin 2019, beslag gelegd op het loon van [eiseres] . Op 13 juni 2019 heeft [eiseres] zich ziekgemeld.
1.2.
Met een brief van 9 juli 2019 heeft de bedrijfsarts MMC laten weten dat [eiseres] , zonder bericht van verhindering, niet naar het spreekuur is gekomen.
1.3.
MMC heeft op 15 juli 2019 voorgesteld door middel van een vaststellingsovereenkomst de arbeidsovereenkomst te beëindigen, waarbij [eiseres] een netto vergoeding is aangeboden van € 5.000,-. [eiseres] heeft dit voorstel niet aanvaard.
1.4.
[eiseres] heeft rond september een start gemaakt met re-integratiewerkzaamheden, maar is kort daarop weer uitgevallen.
1.5.
De bedrijfsarts heeft op 15 november 2019 het advies gegeven om in november een time-out te nemen en per december het eigen werk voor 50% te hervatten.
1.6.
MMC heeft op 15 november 2019 ook een tweede voorstel gedaan om de arbeidsovereenkomst te beëindigen, ditmaal tegen een netto vergoeding van € 6.500,-. [eiseres] is op dit voorstel niet ingegaan.
1.7.
[eiseres] is op 2 december 2019 niet naar het werk gekomen. Daarom heeft MMC de loondoorbetaling per 2 december 2019 stopgezet en een officiële waarschuwing aan [eiseres] gegeven.
1.8.
MMC heeft [eiseres] met brieven van 2 december 2019, 3 januari 2020, 7 januari 2020, 15 januari 2020 en 21 januari 2020 gemaand het werk te hervatten. [eiseres] is echter niet meer op het werk verschenen.
1.9.
Op 31 januari 2020 heeft MMC een deskundigenoordeel aan het Uwv gevraagd. De conclusie in het rapport van een arbeidsdeskundige van het Uwv van 27 februari 2020 is dat de re-integratie-inspanningen van [eiseres] onvoldoende zijn.
1.10.
MMC heeft vervolgens op 16 maart 2020 een verzoek bij de kantonrechter ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Volgens MMC is sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de kant van [eiseres] vanwege de weigering mee te werken aan haar re-integratie.
1.11.
Op 2 juni 2020 heeft de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam een beschikking [1] afgegeven waarin is bepaald dat [eiseres] niet aan haar
re-integratieverplichtingen heeft voldaan en dat hiervoor geen redelijke grond is gebleken. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aan [eiseres] een transitievergoeding toegekend.
Huidige procedure
2.1.
[eiseres] heeft op 12 juni 2020 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend bij het Uwv.
2.2.
In het primaire besluit heeft het Uwv bepaald dat [eiseres] vanaf 25 december 2019 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat de uitkering niet wordt uitbetaald omdat zij verwijtbaar werkloos wordt geacht.
2.3.
Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat [eiseres] zich niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft gehouden en dat dit een dringende reden was voor de beëindiging van haar dienstverband. Volgens het Uwv is uit onderzoek gebleken dat [eiseres] verwijtbaar niet meewerkte aan haar re-integratie. Zij is niet verschenen op een afspraak bij de bedrijfsarts, zij heeft op 2 december 2019 niet het werk hervat ondanks het oordeel van de bedrijfsarts en zij heeft niet gereageerd op de brieven van MMC. MMC heeft een officiële waarschuwing gegeven en de loondoorbetaling stopgezet om [eiseres] weer op de werkvloer te krijgen. Dit alles mocht niet baten, aldus het Uwv. Volgens het Uwv had het [eiseres] duidelijk moeten zijn dat MMC [eiseres] het voorgaande kwalijk zou nemen en hierin reden voor een arbeidsrechtelijke consequentie zou zien. Het niet meewerken aan de re-integratie, ook niet na waarschuwingsbrieven en de loonstop, wordt aangemerkt als een arbeidsrechtelijke dringende reden voor ontslag, hetgeen [eiseres] verweten kan worden. De door [eiseres] genoemde persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om aan de dringendheid van de ontslagreden te twijfelen, aldus het Uwv.
Standpunt [eiseres]
3. [eiseres] voert – samengevat – aan dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid op grond waarvan haar een WW-uitkering zou moeten worden ontzegd. Volgens Fortunao is er geen sprake van een dringende reden die aan haar kan worden verweten. De werkgever heeft destijds geen aanleiding gezien voor een ontslag op staande voet in de zin van artikel 7:677 van het BW waarvoor een dringende reden is vereist en ook de kantonrechter spreekt in haar uitspraak niet van ernstig verwijtbaar handelen door [eiseres] . Het Uwv heeft dit ten onrechte miskend. Volgens [eiseres] heeft zij altijd aan re-integratie meegewerkt en is zij keurig op 1 augustus 2019 met haar re-integratie gestart. Volgens [eiseres] heeft de werkgever ongeoorloofd veel druk op haar uitgeoefend om een vaststellingsovereenkomst te sluiten, waardoor zij op 2 december 2019 niet meer durfde te verschijnen uit angst haar baan te verliezen. [eiseres] heeft na de waarschuwingsbrieven contact gezocht met haar maatschappelijk werkster en de brieven van MMC aan haar overhandigd. Door de uitbraak van het coronavirus kon zij geen contact meer krijgen met de maatschappelijk werkster en wist zij niet welke stappen zij moest ondernemen. [eiseres] had al met al dus wel degelijk een deugdelijke grond om niet te verschijnen op 2 december 2019, zodat het oordeel van de arbeidsdeskundige niet als leidraad had mogen dienen voor de vraag of [eiseres] al dan niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat alle omstandigheden in acht genomen, haar geen verwijt kan worden gemaakt van enige dringende reden.
Het oordeel van de rechtbank
4. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt de werknemer de verplichting op te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
5. Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt – voor zover hier van belang – dat het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. Uit het elfde lid van artikel 27 volgt de berekening van het bedrag.
6. Ter beoordeling ligt voor de vraag of het Uwv terecht heeft geoordeeld dat [eiseres] verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, nu aan haar ontslag een dringende reden als bedoeld in artikel 6:678 van het BW ten grondslag ligt en [eiseres] ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
7. Voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid dient, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren naast de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt. [2]
8. In lijn met een arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 2004 [3] geldt dat de enkele weigering van een werknemer de door de werkgever vastgestelde redelijke voorschriften omtrent controle bij ziekteverzuim na te leven niet een dringende reden in de zin van artikel 7:677, eerste lid, van het BW oplevert, maar dat daarvan bij de aanwezigheid van bijkomende omstandigheden wel sprake kan zijn. Gelet op de aard en de inhoud van de ter zake geldende bepalingen heeft een zelfde benadering te gelden bij het zonder deugdelijke grond niet meewerken aan re-integratie. [4]
9. Uit vaste rechtspraak volgt verder dat het Uwv gehouden is zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Dat brengt mee dat het Uwv gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast moet het Uwv na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing deugdelijk motiveren. Bij de beantwoording van de vraag of de werkloosheid verwijtbaar is te achten, mag het Uwv uitgaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten, tenzij de werknemer kan aantonen dat die feiten niet juist zijn. [5]
10. [eiseres] heeft ter zitting aangevoerd dat het Uwv onvoldoende zelfstandig onderzoek heeft gedaan. Volgens [eiseres] had het Uwv informatie bij haar op moeten vragen en had niet zonder meer van het arbeidskundig rapport mogen worden uitgegaan. Ook blijkt nergens uit dat het Uwv alle omstandigheden van het geval heeft afgewogen.
11. De rechtbank volgt [eiseres] hierin niet. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van het Uwv van 27 februari 2020 blijkt dat deze arbeidsdeskundige navraag heeft gedaan bij partijen naar de gang van zaken. Wat [eiseres] van de haar opgelegde
re-integratieverplichtingen vond en waarom zij meende daaraan niet te kunnen voldoen was dus bij het Uwv reeds bekend. Het Uwv heeft daarnaast in het bestreden besluit een eigen afweging van de feiten en omstandigheden gemaakt. Daarbij mocht het Uwv ook afgaan op de feiten zoals die gepresenteerd zijn in de ontbindingsprocedure en zijn weergegeven in het vonnis van de kantonrechter. De feiten en omstandigheden zijn als volgt.
12. Het staat vast dat [eiseres] op 2 december 2019 niet op het werk is verschenen, ondanks de opvatting van de bedrijfsarts dat [eiseres] in staat geacht kon worden om een start te maken met aangepaste werkzaamheden. Vervolgens heeft [eiseres] niet gereageerd op meerdere waarschuwingsbrieven. Ook het stopzetten van de loonbetaling heeft [eiseres] er niet toe bewogen weer op het werk te verschijnen. Hoewel uit wat over en weer is gesteld blijkt dat – mede met oog voor de financiële problematiek van [eiseres] – wel gesproken is over een vaststellingsovereenkomst, is hieruit niet op te maken dat sprake was van enige druk vanuit de werkgever op [eiseres] om de vaststellingsovereenkomst te tekenen. Voor de stelling van [eiseres] dat zij, als zij op 2 december 2019 op het werk zou verschijnen, niet anders zou kunnen dan een handtekening onder de overeenkomst zetten, ontbreken aanknopingspunten. Ook de omstandigheden die [eiseres] verder naar voren heeft gebracht heeft zij niet onderbouwd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiseres] , ondanks herhaalde pogingen van haar werkgever hierin verandering te brengen, gedurende langere tijd heeft volhard in haar weigering om aan haar re-integratieverplichtingen te voldoen en dat dit een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW oplevert. Met het zonder resultaat blijven van de waarschuwingsbrieven en van het niet langer betalen van loon was er sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in de onder 8 genoemde rechtspraak. Voor het niet meewerken aan haar re-integratie ontbrak een goede grond en de weigerachtige houding valt [eiseres] dus te verwijten. Dat door de kantonrechter aan [eiseres] op gronden van redelijkheid en billijkheid een transitievergoeding is toegekend wegens de duur van haar dienstverband, haar langdurige financiële problemen, gezondheidsklachten en eenzijdige arbeidsverleden staat – anders dan [eiseres] betoogt – naar het oordeel van de rechtbank niet aan het aannemen van een dringende reden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW in de weg.
13. Nu [eiseres] de door haar genoemde omstandigheden niet heeft onderbouwd en er ook verder geen aanwijzingen zijn dat de werkloosheid [eiseres] niet kan worden verweten, betekent het voorgaande dat het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW gehouden was een bedrag blijvend op de uitkering in mindering te brengen. De berekening van dat bedrag heeft [eiseres] niet ter discussie gesteld, zodat de rechtbank daarover geen oordeel geeft.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat [eiseres] geen gelijk krijgt.
15. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Greebe, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. van Soest, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zaaknummer 8402684 EA VERZ 20-219.
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3467.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 14 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:952.
5.Zie de uitspraak van de Raad van 14 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:952, r.o. 4.5.