ECLI:NL:RBAMS:2021:4338

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 augustus 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
13/751434-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel van Litouwen met betrekking tot detentieomstandigheden en recht op eerlijk proces

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 augustus 2021 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een Colombiaanse man op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door Litouwen. De vordering is ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van strafbare feiten volgens Litouws recht. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de detentieomstandigheden in Litouwen onderzocht, waarbij de verdediging aanvoerde dat de overlevering geweigerd moest worden op grond van artikel 11 van de Overleveringswet (OLW) vanwege zorgen over de detentieomstandigheden en het risico op een onmenselijke behandeling.

De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging en de officier van justitie zorgvuldig afgewogen. De verdediging verwees naar rapporten van het European Committee for the Prevention of Torture (CPT) en andere instanties die de detentieomstandigheden in Litouwen in twijfel trokken. De rechtbank oordeelde echter dat er geen actuele en betrouwbare gegevens waren die een algemeen reëel gevaar voor de opgeëiste persoon konden aantonen. De rechtbank concludeerde dat de overlevering kon worden toegestaan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en er geen weigeringsgronden waren.

De rechtbank heeft ook het gelijkstellingsverweer van de verdediging behandeld, waarbij werd betoogd dat de opgeëiste persoon recht had op gelijkstelling met een Nederlander op basis van zijn verblijf in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet voldeed aan de vereisten voor gelijkstelling en dat er geen aanleiding was om de zaak aan te houden voor aanvullend bewijs. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan, waarbij de beslissing is genomen in aanwezigheid van de rechters en de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751434-19
RK nummer: 19/3680
Datum uitspraak: 10 augustus 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 14 juni 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 mei 2019 door de
Prosecutor General’s Office of the Republic of Lithuania(Litouwen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Colombia) op [geboortedag] 1962
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 6 augustus 2019
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 augustus 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. B. van Straaten, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Spaanse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en bepaald dat de uitspraak op 20 augustus 2019 zal worden gedaan.
Tussenuitspraak 20 augustus 2019
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 20 augustus 2019 overwogen dat zij na sluiting van het onderzoek aanleiding heeft gezien het onderzoek ter zitting te heropenen, omdat de rechtbank aanvullende informatie wenst over de vraag of tegen de beslissing tot uitvaardiging
van een EAB door de Litouwse procureur generaal (
Chief Prosecutor) beroep in rechte mogelijk is en over de detentieomstandigheden in Litouwse detentie-instellingen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend.
Zitting 10 september 2019
De behandeling van de vordering is door de - in samenstelling gewijzigde - rechtbank,
met toestemming van partijen, voortgezet op de openbare zitting van 10 september 2019.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw,
mr. F.T.C. Dölle (als waarnemer voor mr. B. Van Straaten) en door een tolk in de Spaanse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek op 10 september 2019 geschorst teneinde te onderzoeken of in voldoende mate kan worden uitgesloten dat de opgeëiste persoon na overlevering in detentie zal worden blootgesteld aan een onmenselijke of vernederende behandeling.
Zitting 15 oktober 2019
De behandeling van de vordering is door de – in samenstelling gewijzigde - rechtbank,
met toestemming van partijen, voortgezet op de openbare zitting van 15 oktober 2019.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw
mr. B. van Straaten, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Spaanse taal.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 29 oktober 2019 het onderzoek heropend omdat de rechtbank aanvullende informatie wenste over de detentieomstandigheden.
Zitting 27 juli 2021
De behandeling van de vordering is door de rechtbank, met toestemming van partijen, - in gewijzigde samenstelling - voortgezet op de openbare zitting van 27 juli 2021.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw
mr. B. van Straaten, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Spaanse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Colombiaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van de
Court of Appeals of Lithuaniavan 7 mei 2019 (zaaknummer: 1A-282-518/2019)
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Litouws recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Tussenuitspraken

De rechtbank verwijst naar de tussenuitspraken van 20 augustus 2019 en 29 oktober 2019 waarin al is geoordeeld over de niet-onherroepelijkheid van de veroordeling, de strafbaarheid van de feiten, het gelijkstellingsverweer, het beroep op artikel 7 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de bevoegdheid van de
Prosecutor General’s Officetot het uitvaardigen van een EAB. Deze oordelen dienen in de onderhavige uitspraak als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

5.Detentieomstandigheden

5.1
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 11 OLW. De raadsvrouw verwijst in dit kader naar het rapport van de
European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(CPT) waarin zorgen over de detentieomstandigheden in Litouwen in 2018 worden geuit. Ook verwijst de raadsvrouw naar een rapport van de
Human Rights Monitoring Institute2018-2019 en naar een
Country Reportvan de
US State Departmentvan 2020. Daarnaast is aangevoerd dat in april 2021 sprake is geweest van een corruptieschandaal in het gevangeniswezen in Litouwen en kwamen in december 2020 video’s naar buiten waaruit bleek dat sprake is van drugsmisbruik en geweld onder gevangenen. Hoewel de rechtbank bij uitspraak van 2 juni 2020 [1] heeft geoordeeld dat niet langer sprake is van een algemeen gevaar, is de situatie inmiddels gewijzigd. Er is sprake van een enorme toestroom aan migranten die massaal gedetineerd worden in Litouwse reguliere gevangenissen. Het detentiesysteem kampte voor deze toestroom al met ondercapaciteit en overbevolking, hetgeen nu zal verergeren. Bovendien schieten de medische voorzieningen in detentie in Litouwen tekort. De opgeëiste persoon heeft ernstige depressieklachten, een slaapstoornis en angstaanvallen. Naast deze psychische klachten is de opgeëiste persoon gewond aan zijn hand. Het CPT heeft in het rapport uit 2019 omschreven dat de gezondheidszorg in detentie ernstig tekortschiet.
Subsidiair verzoekt de raadsvrouw de zaak aan te houden teneinde het bezoek van de CPT aan Litouwen in de zomer van 2021 af te wachten en de officier van justitie in de gelegenheid te stellen nadere vragen te stellen omtrent gevangenis-overbevolking naar aanleiding van de
mass detentionvan migranten en de medische voorzieningen.
5.2
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan en heeft zich verzet tegen aanhouding. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat niet is aangetoond dat de door de Litouwse autoriteiten verstrekte informatie, die tot de uitspraak van 2 juni 2020 heeft geleid, niet wordt nageleefd. Evenmin is aangetoond dat de gestelde situatie omtrent de instroom van migranten tot een slechtere situatie voor de opgeëiste persoon gaat leiden. Er is geen aanleiding er vanuit te gaan dat de medische zorg voor de opgeëiste persoon tekort zal schieten. Aanhouding teneinde een toekomstig bezoek van de CPT af te wachten zou leiden tot onwerkbare situaties nu de CPT jaarlijks vele bezoeken uitvoert.
5.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van hetgeen zij in haar uitspraak van 2 juni 2020 bepaald heeft geoordeeld. De door de raadsvrouw aangehaalde informatie dateert van voor deze uitspraak. Ook het rapport van de
US State Departmentverwijst naar het CPT rapport van 2019. Er zijn geen actuele, objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de huidige omstandigheden in detentie-instellingen in Litouwen die zouden moeten leiden tot de conclusie dat er een algemeen reëel gevaar bestaat voor een onmenselijke of vernederende behandeling voor de opgeëiste persoon. Het gestelde met betrekking tot de
mass detentionvan migranten maakt dit oordeel niet anders. Wat betreft de medische omstandigheden verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 29 juni 2021 [2] waarin is bepaald dat geen algemeen reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling voor gedetineerde psychiatrische patiënten in Litouwen. De benodigde voorzieningen voor de opname en behandeling van gedetineerden met psychiatrische aandoeningen zijn in Litouwen aanwezig. Ook bestaat geen aanleiding, mede gelet op het vertrouwensbeginsel, om aan te nemen dat de medische zorg omtrent de blessure aan de vinger van de opgeëiste persoon tekort zal schieten. Het verweer wordt verworpen en het verzoek om aanhouding wordt afgewezen.

6.Artikel 21a OLW

6.1
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat de opgeëiste persoon het risico loopt dat zijn recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 EVRM, artikel 48 lid 2 Handvest en richtlijn 2013/48/EU, geschonden wordt. De opgeëiste persoon heeft aangegeven zijn advocaat niet te vertrouwen nu deze steeds het advies geeft aan de opgeëiste persoon zich te beroepen op zijn zwijgrecht. Naar aanleiding hiervan heeft de raadsvrouw het Openbaar Ministerie verzocht contact op te nemen met Litouwse autoriteiten teneinde een andere advocaat aan de opgeëiste persoon toe te laten wijzen. Omdat Litouwen echter geen recht op vrije advocaatkeuze heeft als het om een door de overheid gefinancierde advocaat gaat, zal de opgeëiste persoon geen andere advocaat toegewezen krijgen. De raadsvrouw heeft om deze reden verzocht de overlevering te weigeren en heeft subsidiair een aanhoudingsverzoek gedaan teneinde het Openbaar Ministerie bij de Litouwse autoriteiten na te laten gaan of de opgeëiste persoon een andere advocaat toegewezen kan krijgen.
6.2
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat artikel 21a OLW slechts een inspanningsverplichting betreft en dat de overlevering om die reden kan worden toegestaan. De handelingen van de Litouwse advocaat, het advies zich te beroepen op het zwijgrecht, zijn als zodanig niet vreemd. De officier van justitie verzet zich tegen aanhouding.
6.3
Oordeel van de rechtbank
De rol van een advocaat in de uitvaardigende lidstaat die op grond van artikel 21a OLW wordt aangewezen is “de advocaat in de uitvoerende lidstaat bij te staan, door die advocaat informatie en advies te verstrekken teneinde de gezochte personen hun rechten uit hoofde van Kaderbesluit 2002/584/JBZ daadwerkelijk te doen uitoefenen” (artikel 10 lid 4 Richtlijn 2013/48). Deze rol ziet op de overleveringsprocedure in de uitvoerende lidstaat, niet op de strafprocedure in de uitvaardigende lidstaat. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM valt de overleveringsprocedure niet onder de reikwijdte van artikel 6 EVRM.
Krachtens richtlijn 2013/48 en artikel 21a OLW rusten op Nederland de verplichtingen om de opgeëiste persoon te wijzen op zijn recht om een advocaat in de uitvaardigende lidstaat aan te wijzen en om, wanneer de opgeëiste persoon van dat recht gebruik wenst te maken, de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat daarvan op de hoogte te brengen (artikel 10 leden 4 en 5 richtlijn 2013/48). Aan deze verplichting is voldaan. Op de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat rust de verplichting om opgeëiste personen “zonder onnodig uitstel de informatie te verstrekken om hen te helpen in die lidstaat een advocaat te vinden”. Uiteindelijk is het aan de opgeëiste persoon zelf om een advocaat aan te wijzen. Volgens artikel 10 lid 6 richtlijn 2013/48 laat het recht van de opgeëiste persoon om een advocaat aan te wijzen “de verplichting voor de uitvoerende rechterlijke instantie om binnen de overeenkomstig dat kaderbesluit bepaalde termijnen en voorwaarden een beslissing te nemen over de overlevering van de betrokkene, onverlet”. Hieruit volgt dat het niet naleven van de genoemde verplichtingen niet kan leiden tot weigering van de overlevering. Ook voor nadere aanhouding bestaat geen aanleiding meer.

7.Gelijkstellingsverweer

7.1
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om aanhouding teneinde ononderbroken verblijf in de periode van 2008 tot 2015 aan te tonen, evenals een nieuw advies door IND op te laten stellen. De raadsvrouw had zich te laat gerealiseerd dat een terugkeergarantie in de zaak van de opgeëiste persoon aan de orde kan zijn en om die reden was de benodigde informatie niet ter zitting aanwezig. Het IND advies van 25 juli 2019 klopt niet meer. De opgeëiste persoon heeft namelijk zijn beroep bij de bestuursrechter gewonnen en is zijn verblijfstitel niet verloren zoals in het advies voorspeld was. Daarnaast heeft de opgeëiste persoon van tenminste 2008-2015 onafgebroken rechtmatig verblijf gehad en verbleef hij gedurende die periode met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in Nederland. Sinds 2019 verblijft de opgeëiste persoon wederom in Nederland. Er moet dan ook niet van 7-8 jaar verblijf worden uitgegaan maar van 13 jaar. Ook is inmiddels de openbare orde toets van artikel 8.22 Vb 2000 aan de orde. Het bestaande IND besluit schiet tekort.
7.2
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich verzet tegen aanhouding. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat geen sprake is van vijf jaren onafgebroken verblijf, omdat de opgeëiste persoon tot mei 2019 gedetineerd heeft gezeten in Litouwen. Subsidiair heeft de officier van justitie gesteld dat het IND advies voldoet.
7.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet geen aanleiding de zaak aan te houden. Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Het bezit van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd (zie artikel 8, onder a en c, Vreemdelingenwet 2000) is niet voldoende. Ook de door de raadsvrouw aangehaalde uitspraak van de bestuursrechter inhoudende dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet verloren is gegaan is niet voldoende. Een derdelander met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, zoals de opgeëiste persoon, zal dus moeten aantonen dat hij ten minste vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland verblijft op grond van die vergunning: “Allereerst is van belang dat, zoals aangegeven in de toelichting bij de nota van wijziging, niet iedere houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in aanmerking komt voor gelijkstelling met Nederlanders. Een vreemdeling uit een derde land dient ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig te verblijven op grond van een dergelijke vergunning” (
Kamerstukken II2020/21, 35535, nr. 11, p. 8). De rechtbank verwijst in dit kader naar haar uitspraak van onder andere 15 juni 2021 [3] , waarin de vaste jurisprudentie omtrent het gelijkstellingsverweer is herhaald en aangescherpt, namelijk dat:
- stukken die ter onderbouwing dienen van het gestelde ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland voorafgaand aan de zitting moeten worden overgelegd;
- het tijdig en gedocumenteerd aantonen van de ononderbroken duur en de rechtmatigheid van het verblijf van de opgeëiste persoon, de verantwoordelijkheid van de verdediging is en
- de rechtbank er zeer veel waarde aan hecht dat de stukken overzichtelijk geordend en op chronologische volgorde worden overgelegd.
Nu deze zaak al sinds 2019 loopt ziet de rechtbank geen aanleiding om de zaak aan te houden teneinde de raadsvrouw in staat te stellen eventuele bewijsstukken te verzamelen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan door de
Prosecutor General’s Office of the Republic of Lithuania(Litouwen).
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. J.P.W. Helmonds en C. Klomp rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Spanjaart, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 augustus 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.