ECLI:NL:RBAMS:2021:3317

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
751351-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel van Polen

Op 15 juni 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft een EAB dat op 28 februari 2017 door het Circuit Court in Gliwice, 5th Criminal Division, is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1993 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was gedetineerd in een Nederlandse penitentiaire inrichting. Tijdens de openbare zitting op 1 juni 2021 werd de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en zijn rechten besproken. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd om een zorgvuldige beslissing te kunnen nemen.

De rechtbank heeft de inhoud van het EAB en de bijbehorende vonnissen van de Poolse rechtbanken beoordeeld. De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten, maar heeft dit niet onderbouwd tijdens de zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, ondanks dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij de processen die tot de vonnissen hebben geleid. De rechtbank heeft ook de eisen van dubbele strafbaarheid beoordeeld en geconcludeerd dat aan deze eisen is voldaan voor de meeste feiten, met uitzondering van een valse getuigenverklaring.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat er geen weigeringsgronden waren die aan de overlevering in de weg stonden. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee andere rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751351-21
RK nummer: 21/1742
Datum uitspraak: 15 juni 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 31 maart 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 28 februari 2017 door de
Circuit Court in Gliwice 5th Criminal Division based in Rybnik(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1993,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [plaats detentie] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 juni 2021. Het verhoor heeft – via telehoren – plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. T. Ertekin, advocaat te Den Haag en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een viertal vonnissen:
1. Vonnis van de
District Court of Rybnikvan 15 september 2011 met kenmerk IX 491/11, met het besluit van de
District Court of Rybnikvan 30 september 2013 met kenmerk III 1 Ko 2820/13 inhoudende de tenuitvoerlegging van de bij het hiervoor genoemde vonnis opgelegde voorwaardelijke straf.
2. Vonnis van de
District Court of Rybnikvan 25 april 2013 met kenmerk III K 104/13, met het besluit van de
District Court of Rybnikvan 21 oktober 2013 met kenmerk III 1 Ko 2927/13 inhoudende de tenuitvoerlegging van de bij het hiervoor genoemde vonnis opgelegde voorwaardelijke straf.
3. Vonnis van de
District Court of Rybnikvan 12 juni 2013 met kenmerk III K 103/13, met het besluit van de
District Court of Rybnikvan 21 oktober 2013 met kenmerk III 1 Ko 2938/13 inhoudende de tenuitvoerlegging van de bij hiervoor genoemde vonnis opgelegde voorwaardelijke straf.
4. Vonnis van de
District Court of Rybnikvan 27 februari 2013 met kenmerk III K 863/13.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen voor de duur van in totaal 30 maanden (acht maanden voor vonnis 1, tien maanden voor vonnis 2, acht maanden voor vonnis 3 en vier maanden voor vonnis 4), door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Artikel 12 OLW

4.1
De Overleveringswet is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft. Gelet op deze wijziging zal de rechtbank eerst het beoordelingskader van het gewijzigde artikel 12 OLW bespreken.
4.2
In overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet de rechtbank allereerst vaststellen of de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
Als dit niet het geval is, dan moet worden beoordeeld of zich één van de onder a tot en met d genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
4.3
Doet zich een van die omstandigheden voor, dan mag de rechtbank de overlevering niet weigeren op grond van artikel 12 OLW.
4.4
Doet zich geen van die omstandigheden voor, dan kan de rechtbank rekening houden met andere omstandigheden die haar in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt.
4.5
In het kader van deze beoordeling is van belang of de opgeëiste persoon uit eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen op het proces, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat. [1]
4.6
In het kader van de in overweging 4.4 bedoelde beoordeling kan de rechtbank ook de verdere handelwijze van de opgeëiste persoon in aanmerking nemen.
Zo kan de rechtbank in dit kader kijken naar een eventueel kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de opgeëiste persoon, met name wanneer blijkt dat hij heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de aan hem gerichte informatie [2] of heeft getracht elk contact met de door de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat ambtshalve benoemde advocaat te vermijden. [3] Ook kan zij rekening houden met de omstandigheid dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen een beslissing in eerste aanleg. [4]
4.7
De vaststelling of overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt vindt plaats aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. [5]
4.8
Komt de rechtbank na de in de overwegingen 4.4-4.7 bedoelde beoordeling tot de conclusie dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij afzien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren, ook al is geen van de in artikel 12, onderdeel a tot en met d, OLW bedoelde omstandigheden van toepassing. Kan zij daarentegen na die beoordeling niet vaststellen dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij de overlevering weigeren op grond van artikel 12 OLW.
Vonnissen 2 en 3
4.9
De opgeëiste persoon is volgens de in het EAB onder D gegeven informatie in persoon verschenen bij het proces dat tot vonnis 3 met kenmerk III K 103/13 heeft geleid. De dagvaarding in de zaak waarin vonnis 2 met kenmerk III K 104/13 is gewezen, is in persoon aan de opgeëiste persoon uitgereikt en hij heeft hiervoor getekend. De raadsvrouw stelt dat de overlevering moet worden geweigerd, subsidiair dat nadere informatie moet worden opgevraagd over deze vonnissen en de handtekening op de dagvaarding, nu de opgeëiste persoon stelt dat hij niet in persoon aanwezig is geweest bij de behandeling van vonnis 3, dat hij de dagvaarding van vonnis 2 niet in persoon ontvangen heeft en dat hij geen weet had van de zittingen. De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW zich niet voordoet bij deze 2 vonnissen. De rechtbank heeft, mede gelet op het vertrouwensbeginsel, geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de in het EAB gegeven informatie. De loutere stelling van de opgeëiste persoon dat hij niet op de hoogte was, is geen reden om ervan uit te gaan dat de door de Poolse autoriteiten gegeven informatie niet juist zou zijn. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding om nadere informatie op te vragen. Het aanhoudingsverzoek en het verweer worden verworpen.
Vonnissen 1 en 4
4.1
Met betrekking tot vonnis 1 met kenmerk IX 491/11 en vonnis 4 met kenmerk III K 863/13 heeft de raadsvrouw gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd omdat de dagvaardingen niet in persoon aan de opgeëiste persoon zijn betekend en de opgeëiste persoon geen weet had van de processen.
4.11
De officier van justitie is van mening dat de overlevering kan worden toegestaan. De oproep is twee keer naar het huisadres van de opgeëiste persoon gestuurd, maar niet opgehaald. De opgeëiste persoon is geïnstrueerd over de gevolgen van het niet doorgeven van een adreswijziging. Hij heeft deze instructie volgens het EAB persoonlijk ondertekend. In een eerdere uitspraak [6] heeft de rechtbank geoordeeld dat de handelwijze van de opgeëiste persoon kan worden meegenomen in het oordeel over artikel 12 OLW. In dit geval is het zo dat de opgeëiste persoon ondanks vorenbedoelde instructie bij zijn vertrek zijn adreswijziging niet heeft doorgegeven aan de Poolse autoriteiten. Hij is naar Nederland vertrokken in 2013. Twee maanden eerder had nog een betekening plaatsgevonden op zijn adres. De omstandigheid dat de opgeëiste persoon na zijn vertrek niet langer bereikbaar was voor de Poolse autoriteiten komt in dit geval voor rekening van de opgeëiste persoon. Daarnaast is het in het belang van de opgeëiste persoon om alle straffen gezamenlijk af te doen. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW moet dan ook niet worden toegepast.
4.12
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de processen die tot de vonnissen 1 en 4 hebben geleid. De vonnissen zijn verder ook gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Dit betekent dat de weigeringsgrond van artikel 12 van toepassing is.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat overlevering naar haar oordeel geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt.
Gelet op de informatie in het EAB, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon op grond van art. 139 van de Poolse
Code of Criminal Procedureis geïnstrueerd over de gevolgen van het niet doorgeven van een adreswijziging en hij deze instructie persoonlijk heeft ondertekend, kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht, alsmede van de omstandigheid dat strafrechtelijke procedures tegen hem liepen. De opgeëiste persoon is desondanks naar Nederland vertrokken zonder zijn nieuwe adres door te geven aan de Poolse autoriteiten.
Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom in de onderhavige situatie worden vastgesteld dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon impliceert, omdat hij door naar Nederland te vertrekken uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces.
Het verweer wordt verworpen en de rechtbank zal afzien van weigering van de overlevering ten aanzien van vonnis 1 met kenmerk IX 491/11 en vonnis 4 met kenmerk III K 863/13.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal door twee of meer verenigde personen
diefstal
Met betrekking tot het feit waarvoor de opgeëiste persoon bij vonnis 1 met kenmerk IX 491/11 veroordeeld is, het afleggen van een valse getuigenverklaring, geldt dat niet kan worden vastgesteld of deze verklaring onder ede is afgelegd. Daarmee kan het feit niet worden gekwalificeerd als meineed en is niet voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid.
Met de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet is echter artikel 7 OLW gewijzigd.
Voor zover deze bepaling uitvoering geeft aan artikel 4, punt 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ brengt een kaderbesluitconforme uitleg van deze gewijzigde bepaling mee dat lid 1 een facultatieve weigeringsgrond bevat met betrekking tot het ontbreken van strafbaarheid naar Nederlands recht van een zogenoemd niet-lijstfeit. Dat betekent dat de rechtbank kan afzien van weigering van de overlevering, ook als niet is voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid.
De rechtbank ziet in de onderhavige situatie aanleiding om van de weigering af te zien, omdat zij van oordeel is dat onvoldoende aanleiding voor weigering bestaat. De rechtbank vindt daarbij redengevend dat het feit geen aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde heeft – het feit is immers begaan in Polen, door een onderdaan van Polen – en dat de overlevering toch al toelaatbaar is voor de tenuitvoerlegging van andere in Polen opgelegde vrijheidsstraffen en dat de gezamenlijke afdoening van de openstaande vrijheidsstraffen ook in het belang van de opgeëiste persoon is. De enkele omstandigheid dat het Nederlandse recht een andere regeling kent om te bewerkstelligen dat getuigen geen valse verklaring afleggen (namelijk de promissoire eed/belofte) is daarom onvoldoende reden om de weigeringsgrond toe te passen.

6.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet aangetoond.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

7.Gelijkstelling

De raadsvrouw heeft een gelijkstellingsverweer gevoerd en de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren op grond van artikel 6a OLW. Zij heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon sinds 2013 onafgebroken in Nederland verblijft en dat hij vanaf 2014 onafgebroken heeft gewerkt. Hiertoe heeft zij onder andere loonspecificaties overgelegd. Helaas is het niet gelukt stukken met betrekking tot de jaren 2016 en 2017 te verkrijgen, nu die stukken in het bezit zijn van de voormalige partner van de opgeëiste persoon.
De officier van justitie heeft gewezen op artikel 6a, negende lid, laatste volzin, waarin is bepaald dat eventuele bewijsstukken tijdig voorafgaand aan het verhoor door de rechtbank dienen te worden overgelegd. Nu de stukken ten behoeve van het gelijkstellingsverweer pas tijdens de zitting door de raadsvrouw zijn overlegd, zijn deze stukken niet tijdig ingediend en dienen deze buiten beschouwing te worden gelaten. Door het niet tijdig indienen van de stukken is het niet meer mogelijk de IND te bevragen voor het aflopen van de beslistermijn. Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan, omdat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de eisen van gelijkstelling met een Nederlander. Er zitten meerdere gaten in de informatie die meer dan zes maanden bestrijken. Er is geen informatie beschikbaar over de jaren 2016 en 2017. Daarnaast haalt de opgeëiste persoon de inkomenseis niet.
De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 6a, negende lid, laatste volzin van de OLW, in dit geval van oordeel dat de door de raadsvrouw op de zitting overlegde stukken ten behoeve van het gelijkstellingsverweer buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
Ook eerder, zoals in de uitspraak van 1 november 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:8945) , derhalve voor de recente wetswijzing die op 1 april 2021 in werking is getreden, heeft de rechtbank geoordeeld dat:
  • stukken die ter onderbouwing dienen van het gestelde ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland voorafgaand aan de zitting moeten worden overgelegd;
  • het tijdig en gedocumenteerd aantonen van de ononderbroken duur en de rechtmatigheid van het verblijf van de opgeëiste persoon, de verantwoordelijkheid van de verdediging is en
  • de rechtbank er zeer veel waarde aan hecht dat de stukken overzichtelijk geordend en op chronologische volgorde worden overgelegd.
De rechtbank acht het vanuit een oogpunt van rechtszekerheid wenselijk het criterium “tijdig voorafgaand aan de zitting” nader te concretiseren. De rechtbank stelt vast dat een termijn van 10 dagen voorafgaand aan de zitting redelijk is, zodat de stukken door de officier van justitie kunnen worden bestudeerd en de officier van justitie desgewenst nog in de gelegenheid is vragen te stellen aan de IND over de verwachting dat de opgeëiste persoon niet het recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel, zoals bepaald in artikel 6, negende lid, van de OLW. Door de stukken in deze zaak pas op de zitting over te leggen, is de officier van justitie niet meer in de gelegenheid voor afloop van de beslistermijn de IND te bevragen over de verwachting ten aanzien van het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon. Ten overvloede merkt de rechtbank in dit geval op dat als de stukken wel mee zouden worden genomen bij de beoordeling, de opgeëiste persoon niet in aanmerking was gekomen voor gelijkstelling met een Nederlander omdat informatie over werk en woonplaats over de jaren 2016 en 2017 geheel ontbreekt, zodat niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon gedurende vijf jaren onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsbepalingen
De artikelen 310, 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 12 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan door de
Circuit Court in Gliwice 5th Criminal Division based in Rybnik(Polen).
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en H.G. van der Wilt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Spanjaart, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 15 juni 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU,
2.
3.HvJ EU 17 december 2020, C-416/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1042 (
4.
5.HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (