ECLI:NL:RBAMS:2021:421

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
13/751011-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot criminele organisatie en drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 februari 2021 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Franse autoriteiten was uitgevaardigd. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betrof de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van betrokkenheid bij een criminele organisatie, handel in heroïne en witwassen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 22 januari 2021, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft overwogen dat het EAB voldoet aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW) en dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, voldoende zijn omschreven. De verdediging voerde aan dat de feitomschrijving niet genoegzaam was en dat het specialiteitsbeginsel niet gewaarborgd was, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon voldoende op de hoogte was van de beschuldigingen en dat de overlevering niet in strijd was met de Nederlandse wetgeving.

Daarnaast heeft de rechtbank de detentieomstandigheden in Frankrijk beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reëel gevaar bestond voor onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de overlevering toe te staan, waarbij zij de argumenten van de officier van justitie heeft gevolgd en de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon niet zwaarwegend genoeg achtte om de overlevering te weigeren. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751011-20
RK nummer: 20/748
Datum uitspraak: 5 februari 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 4 februari 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 23 december 2019 door de
Procureur de la République du Tribunal de Grande Instance de Rennes (Public Prosecutor of Rennes’ Regional Court), Frankrijk en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 januari 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. T. Arkesteijn, advocaat te Rotterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
arrest warrant dated November 25, 2019, issued by Mr. Grégory ABIVEN, First Vice President in charge of pre-trial investigation – Tribunal de Grande Instance (Regional Court) of RENNES, reference JIRS pre-trial investigation number: E18/4, Prosecution fil number:18086000088.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Frans recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Genoegzaamheid
De advocaat heeft aangevoerd dat de feitomschrijving niet genoegzaam is, omdat niet blijkt op welke plaats het strafbare feit zou zijn gepleegd zodat het specialiteitsbeginsel en het ‘
ne bis in idem’-beginsel onvoldoende zijn gewaarborgd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feitsomschrijving wel genoegzaam is.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de onderhavige zaak geldt het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank is met de omschrijving in het EAB - mede in aanmerking genomen dat sprake is van een overlevering in het kader van strafrechtelijk onderzoek - duidelijk voor de opgeëiste persoon waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, namelijk betrokkenheid bij een criminele organisatie, handel in heroïne en witwassen in de periode van 1 januari 2018 en 20 februari 2019 in Frankrijk en Nederland. In het EAB is de opgeëiste persoon aangeduid als hoofdleverancier van de verdovende middelen en beheerder van een telefoonlijn waarmee over de gepleegde feiten overleg zou zijn gevoerd. Een nadere aanduiding van de pleegplaats is in dit verband thans niet vereist.
Ook overigens is voldaan aan de vereisten die de OLW aan het EAB stelt, zodat de rechtbank van oordeel is dat het feit genoegzaam is omschreven. Het verweer van de advocaat wordt dan ook verworpen.

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1, 5 en 9, te weten:
1) deelneming aan een criminele organisatie;
5) illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen;
9) witwassen van opbrengsten van misdrijven.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op elk van deze feiten naar Frans recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft onder meer de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
The Public Prosecutorte Rennes heeft op 1 juni 2020 de volgende garantie gegeven:
Further to your request of 22 April 2020, and pursuant to the provisions of Article 5 (3) of the Framework Decision of the Council of the European Union of 13 June 2002 on the European Arrest Warrant and the surrender procedures between Member States, I would like to inform you that I have no objection to grant toMr. [opgeëiste persoon], Dutch national, the requested return guarantee in order to enable the person concerned, once heard by the trial court, to return to the Netherlands, the Member State of enforcement, in order to serve there the custodial sentence or the deprivation of liberty measure which might be imposed to him by the French judicial authorities.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
De feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
medeplegen van witwassen.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
6.1
Standpunt van de officier van justitieMet een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort volgens haar de overlevering plaats te vinden. Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
- het onderzoek is in Frankrijk aangevangen;
- het bewijs bevindt zich grotendeels in Frankrijk;
- de medeverdachten worden ook in Frankrijk vervolgd; en
- de Franse autoriteiten hebben kenbaar gemaakt de vervolging te willen instellen met het uitvaardigen van het EAB.
De officier van justitie heeft in dit verband verwezen naar het toetsingskader zoals neergelegd in het arrest van de Hoge raad van 28 november 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AY6631).
6.2
Standpunt van de advocaat
De advocaat heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet bevoegd is om een vordering op grond van artikel 13, tweede lid, OLW te doen, gelet op het arrest van 24 november 2020 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (C-510/19, ECLI:EU:C:2020:953) (het arrest). Dat betekent volgens haar dat de overlevering moet worden geweigerd.
Subsidiair heeft de advocaat aangevoerd dat uit het arrest volgt dat de vordering van de officier van justitie in volle omvang door de rechtbank moet worden getoetst. Dit moet er volgens haar toe leiden dat de vordering wordt afgewezen. Het belang van vervolging in Frankrijk weegt namelijk niet op tegen het belang van de opgeëiste persoon bij vervolging in Nederland. Zo blijkt uit het EAB niet dat de opgeëiste persoon de strafbare feiten heeft gepleegd op Frans grondgebied. Ook zijn er zwaarwegende persoonlijke belangen aan de zijde van de opgeëiste persoon die zich verzetten tegen overlevering aan Frankrijk. Zo heeft hij een bedrijf en een (huur)woning in Nederland. Ook is hij met een Nederlandse vrouw getrouwd en wonen zijn familie en vrienden in Nederland. Dit maakt dat een overlevering aan Frankrijk zou leiden tot een inbreuk op zijn recht op familieleven. Daarnaast is het ook vanuit het oogpunt van re-integratie (na een eventuele veroordeling) van belang dat de vervolging in Nederland plaatsvindt.
6.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zij het standpunt van de raadsvrouw deelt dat artikel 13 OLW, gelet op het bepaalde in het arrest, in strijd is met het bepaalde in het kaderbesluit. Dit geldt zowel voor de invloed die (via de vordering van artikel 13, tweede lid, OLW) is toegekend aan de officier van justitie als niet-rechterlijke autoriteit, als voor de huidige beperkte beoordelingsmarge voor de rechtbank.
Dit leidt er echter niet toe dat het verweer van de advocaat slaagt. De rechtbank constateert dat het arrest vooralsnog niet tot een aanpassing van de OLW heeft geleid. De rechtbank kan aan artikel 13, tweede lid, OLW voorts geen kaderbesluitconforme uitleg geven, omdat een dergelijke uitleg
contra legemzou zijn. Kaderbesluiten hebben bovendien geen rechtstreekse werking, zodat de rechtbank de betreffende bepaling "niet louter op grond van het Unierecht" buiten toepassing mag laten (HvJ EU 24 juni 2019, C-573/17, ECLI:EU:C:2019:530 (
Popławski II), punt 68). Dat betekent dat de rechtbank op dit moment heeft uit te gaan van de vordering van de officier van justitie en de beperkte beoordelingsmarge van artikel 13, tweede lid, OLW.
Anders dan de officier van justitie heeft gesuggereerd, is de officier van justitie genoemde rechtspraak van de Hoge Raad niet meer bepalend bij de invulling van deze beoordelingsmarge, nu het genoemde arrest dateert van voor het arrest in zaak C-510/19 en tot stand is gekomen in de veronderstelling dat de officier van justitie een “uitvoerende rechterlijke autoriteit” is.
Tegen de achtergrond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat artikel 13 OLW niet aan overlevering in de weg staat. De rechtbank verwijst naar de argumenten zoals aangevoerd door de officier van justitie en komt op basis daarvan tot het oordeel dat zij in redelijkheid tot de vordering heeft kunnen komen, niettegenstaande de namens de opgeëiste persoon aangevoerde persoonlijke belangen.

7.Detentieomstandigheden

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken (onder andere ECLI:NL:RBAMS:2017:3763) geoordeeld dat er op dit moment ten aanzien van de detentie-instelling in Nîmes een algemeen reëel gevaar bestaat dat personen die daar zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
In de brief van 1 juni 2020 van de
Deputy Prosecutorte Rennes is bevestigd dat de opgeëiste persoon niet in de detentie-instelling in Nîmes wordt gedetineerd.
Aldus is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon na overlevering aan Frankrijk niet het gevaar loopt aan een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest te worden onderworpen. De detentieomstandigheden staan dan ook niet aan overlevering in de weg.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47, 140 en 420bis Wetboek van Strafrecht, 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Procureur de la République du Tribunal de Grande Instance de Rennes (Public Prosecutor of Rennes’ Regional Court), Frankrijk.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. E.G.M.M. van Gessel en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 februari 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.