ECLI:NL:RBAMS:2021:4201

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
13 augustus 2021
Zaaknummer
RK 21/2193
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring bezwaarschrift DNA-afname na veroordeling voor mishandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 juli 2021 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen de afname van haar DNA-profiel op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het bezwaarschrift werd op 21 april 2021 ingediend, na een bevel van de officier van justitie op 2 maart 2021 om celmateriaal af te nemen. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor mishandeling en stelde dat het DNA-profiel niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van strafbare feiten, en dat de afname een disproportionele inbreuk op haar privéleven zou vormen. De rechtbank heeft de argumenten van de veroordeelde en haar raadsman, mr. R.J.E. Berfelo, in overweging genomen, maar oordeelde dat de uitzonderingen voor DNA-afname niet van toepassing waren. De officier van justitie, mr. L. Nuy, stelde dat de afname noodzakelijk was gezien de aard van het misdrijf en het risico op recidive. De rechtbank concludeerde dat het bevel tot DNA-afname voldeed aan de wettelijke eisen en verklaarde het bezwaar ongegrond. De beslissing werd openbaar uitgesproken door rechter mr. D. van den Brink, in aanwezigheid van griffier mr. C.T. St Rose.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/311459-20
RK: 21/2193
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 1970 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [adres] , [plaats] ,
woonplaats kiezend op het adres van haar raadsman, mr. R.J.E. Berfelo,
[adres, te plaats] ,
veroordeelde.

1.Procesgang

Het bezwaarschrift is op 21 april 2021 bij akte ter griffie van deze rechtbank ingediend.
De rechtbank heeft op 16 juli 2021 de gemachtigde raadsman, mr. R.J.E. Berfelo, en de officier van justitie, mr. L. Nuy, in besloten raadkamer gehoord.
Veroordeelde is, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

2.De inhoud van het bezwaarschrift en het standpunt van veroordeelde

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
In het bezwaarschrift is opgenomen dat veroordeelde meent dat het redelijkerwijs niet aannemelijk is te achten dat het DNA-profiel van haar van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.
Veroordeelde heeft geen relevante documentatie. Verder heeft zij haar leven op orde; een stabiele thuissituatie en een goed sociaal netwerk. Dit maakt dat er geen enkele indicatie voor herhalingsgevaar is. Volgens veroordeelde is er sprake van een disproportionele inbreuk op het recht op een privéleven, waaronder het recht op lichamelijke integriteit van veroordeelde.
De raadsman van veroordeelde heeft in raadkamer ter aanvulling op het bezwaarschrift – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Uit het uitgewerkte appel van het vonnis blijkt dat hetgeen het Openbaar Ministerie stelt – dat aangever ten val is gekomen doordat veroordeelde met een auto tegen hem is aangereden – niet kan worden vastgesteld. Verder heeft de raadsman aangegeven dat de zaak waar veroordeelde voor veroordeeld is geen standaard mishandelingszaak betreft.

3.Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard omdat de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn en recidive niet valt uit te sluiten.
Veroordeelde is veroordeeld terzake mishandeling. Ze is met een auto tegen het slachtoffer gereden waardoor hij ten val is gekomen. Mishandeling is in zijn algemeenheid een strafbaar feit waarbij DNA-onderzoek van belang kan zijn voor de opsporing en vervolging van de dader. De aard van het misdrijf staat in het geval van veroordeelde DNA-afname dus niet in de weg. Verder is concreet gevaar voor herhaling geen vereiste voor DNA-afname na veroordeling. Daarbij meent de officier van justitie dat uit de concrete omstandigheden waaronder onderhavig feit is gepleegd, niet opgemaakt kan worden dat gevaar voor herhaling vrijwel uitgesloten zou zijn. Gelet op het voorgaande stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat DNA-afname in het geval van klaagster proportioneel is en dat er geen omstandigheden zijn waardoor er sprake is van een uitzonderingsgrond in de zin van artikel 2 lid 1 van de Wet.

4.Het oordeel van de rechtbank

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 2 maart 2021 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van haar DNA-profiel.
Op 14 april 2021 is celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 21 april 2021 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in haar bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 5 februari 2021 van de politierechter van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van mishandeling (artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren waarvan 30 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

5.Toetsingskader

Uitgangspunt
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626)
Uitzonderingen
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234). Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Beoordeling van het bezwaarschrift
De rechtbank stelt vast dat artikel 300 Sr, waarvoor veroordeelde tot een taakstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
Aard van het misdrijf
Veroordeelde is veroordeeld voor mishandeling, een geweldsdelict. Niet is gebleken dat de aard van dit soort misdrijven zodanig is dat voor de opheldering van dergelijke misdrijven DNA-onderzoek achterwege kan blijven. Van een uitzondering die gelegen is in de aard van het feit is reeds daarmee dus geen sprake.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de kans op herhaling niet volledig is uitgesloten. Uit een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 21 juni 2021 is gebleken dat veroordeelde, weliswaar niet ter zake van mishandeling, maar wel degelijk eerder veroordeeld is voor het plegen van een strafbaar feit.
De rechtbank is daarom van oordeel dat in het onderhavig geval de hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen.

6.Conclusie

Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 2 van de Wet zich hier niet voordoen, zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.

7.Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. D. van den Brink, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. C.T. St Rose, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2021,
griffier.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.