Beoordeling
7. De vorderingen in conventie en in reconventie lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
8. Het gaat in deze zaak om een vordering op de voet van artikel 7: 268 lid 2 BW, ingevolge welke bepaling degene die in de door een overleden huurder gehuurde woonruimte zijn hoofdverblijf had en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde, binnen zes maanden na het overlijden ten laste van de verhuurder kan vorderen dat hij de huurovereenkomst voortzet.
9. Onweersproken is dat [eiser] op tijd de onderhavige procedure is gestart, zodat hij in zoverre ontvankelijk is in zijn vordering.
10. Ook is niet betwist dat [eiser] zijn hoofdverblijf heeft in de woning.
11. De vraag die dient te worden beantwoord is of [eiser] met [naam 2] een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd, nu Rochdale zich op het standpunt heeft gesteld dat aan deze vereisten niet is voldaan. Deze vraag moet, volgens vaste rechtspraak, worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien. Van een gemeenschappelijke huishouding zal veelal sprake zijn wanneer woonkosten en/of kosten van levensonderhoud worden gedeeld, huishoudelijke taken gezamenlijk worden uitgevoerd, gezamenlijk huisinrichting of gebruiksvoorwerpen worden aangeschaft, gewoonlijk gezamenlijk wordt gegeten, vrije tijd gezamenlijk wordt doorgebracht en/of de ander wordt verzorgd. Het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen huurder en medebewoner kan duiden op afwezigheid van een gemeenschappelijke huishouding.
12. Op [eiser] rust de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, waarbij ten aanzien van het bestaan van de gemeenschappelijke huishouding een verzwaarde stelplicht geldt, in die zin dat voldoende concrete feiten omtrent de gestelde gemeenschappelijke huishouding dienen te worden aangevoerd (vgl. HR 10 maart 2006, ECLI:HR:2006:AU6932).
13. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] , mede gelet op de gemotiveerde betwisting van Rochdale, onvoldoende heeft aangedragen om tot het oordeel te komen dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het volgende acht de kantonrechter daarbij van belang.
gemeenschappelijke huishouding
14. Het betreft een kleine woning met twee slaapkamers, die niet passend is voor het gezin van [eiser] , dat bestaat uit 5 personen, laat staan voor het gezin van [eiser] met [naam 2] erbij.
15. [eiser] heeft op 22 oktober 2018 in verband met renovatie van de onderhavige woning, een gebruiksovereenkomst voor een tijdelijke woning getekend omdat [naam 2] op dat moment in Pakistan verbleef. Dat [naam 2] vervolgens met het gezin van [eiser] in de vervangende woonruimte heeft verbleven, zoals [eiser] ter zitting heeft verklaard en door Rochdale wordt betwist, is niet met stukken onderbouwd. Wel staat vast dat [naam 2] ook van eind november 2019 tot mei 2020 in Pakistan heeft verbleven.
16. Op vragen van de kantonrechter heeft [eiser] verklaard dat hij de gemeenschappelijke boodschappen deed, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat [naam 2] hieraan meebetaalde. Weliswaar blijkt uit de overgelegde stukken dat [eiser] heeft betaald voor water, internet en gemeentelijke belastingen, maar niet dat hij deze kosten al geruime tijd betaalde. Op de vraag van de kantonrechter of [naam 2] ook gebruik maakte van dit internet heeft [eiser] overigens ontkennend geantwoord. Ten slotte heeft [eiser] verklaard dat hij aan [naam 2] contant € 600,00 per maand betaalde voor de kosten van het huishouden en dat hij [naam 2] ook betaalde toen deze in Pakistan verbleef. Met de overgelegde stukken en zijn verklaringen ter zitting heeft [eiser] naar het oordeel van de kantonrechter al met al onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de afgelopen jaren sprake was van gezamenlijke huishoudelijke uitgaven of van een vaste en evenredige verdeling van de lasten van de gemeenschappelijke voorzieningen.
17. Verder kan niet worden vastgesteld dat sprake was van een verdeling van huishoudelijke taken tussen [eiser] en [naam 2] en dat op het gebied van zorg sprake was van wederkerigheid voordat [naam 2] dat door zijn verslechterende gezondheid niet meer kon. Eerst ter zitting heeft [eiser] gesteld dat zijn echtgenote familie is van [naam 2] . Rochdale heeft dit betwist en erop gewezen dat daarvan geen bewijs is overgelegd. Gelet op de leeftijd van [naam 2] op het moment dat [eiser] met zijn gezin introk in de woning en de slechte gezondheid van [naam 2] komt meer het beeld naar voren dat [eiser] en zijn echtgenote vanaf 2015 al de belangrijkste huishoudelijke taken deden en dat [naam 2] hen, als hij in Nederland verbleef, bij zich liet wonen om hem mantelzorg te verlenen.
18. De door [eiser] overgelegde verklaring die door niet nader omschreven personen is ondertekend kan hem ook niet helpen. In deze verklaring wordt immers niets verklaard over het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding van [naam 2] met [eiser] (en zijn gezin).
19. Ook al zou worden uitgegaan van een gemeenschappelijke huishouding, quod non, dan geldt dat niet vast is komen te staan dat deze ook duurzaam was. De kwalificatie ‘duurzaam’ houdt immers een verwachting in ten aanzien van de toekomst en wordt bepaald door objectieve factoren zoals de duur die de gemeenschappelijke huishouding had en subjectieve factoren zoals de bedoeling van de betrokkenen.
20. In 2015, toen [eiser] met zijn gezin in de woning trok, was [naam 2] reeds 84 jaar en blijkens de overgelegde medische gegevens was hij al geruime tijd hartpatiënt. Uit niets kan worden afgeleid dat de bedoeling van [naam 2] en/of [eiser] was om voor de lange termijn een gemeenschappelijke huishouding te voeren dan wel voort te zetten. Zoals eerder overwogen lijkt er meer sprake te zijn geweest van het verlenen van mantelzorg, die gelet op de hoge leeftijd van [naam 2] en zijn gezondheidstoestand niet duurzaam kon zijn.
21. Het getuigenaanbod zal als onvoldoende gespecificeerd worden gepasseerd.
22. De kantonrechter komt dan ook tot de conclusie dat [eiser] geen (wettelijk) recht heeft op voortzetting van de huurovereenkomst. De vordering van [eiser] zal dan ook worden afgewezen.
23. Ten overvloede merkt de kantonrechter nog op dat Rochdale – als toegelaten instelling - er belang bij heeft om strak de hand te houden aan haar woningtoewijzingsbeleid inzake huurwoningen in de sociale sector. Niet-naleving zou immers een inbreuk zijn op de rechten van andere woningzoekenden die op grond van de van toepassing zijnde criteria meer aanspraak kunnen maken op de onderhavige woning dan [eiser] .
24. Het voorgaande betekent tevens dat de vordering van Rochdale tot veroordeling van [eiser] tot ontruiming van de woning wel toewijsbaar is, zij het dat die veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard gelet op het bepaalde in artikel 7:268, lid 2 slot BW. Verwezen wordt naar het arrest van Hof Den Haag d.d. 19 april 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:974, WR 2016/143) en de daarin genoemde wetsgeschiedenis en jurisprudentie. 24. [eiser] heeft verzocht om hem een langere ontruimingstermijn te verlenen. Nu de gemachtigde van Rochdale op de zitting heeft aangegeven daar geen bezwaar tegen te hebben, zal hem een ontruimingstermijn van twee maanden worden gegund.
26. [eiser] wordt als de in conventie in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten aan de zijde van Rochdale in conventie belast.
26. [eiser] wordt als de in reconventie in het ongelijk gestelde partij eveneens met de proceskosten aan de zijde van Rochdale in reconventie belast. Omdat het debat in reconventie samenviel met dat in conventie worden deze proceskosten tot heden begroot op nihil.