ECLI:NL:RBAMS:2021:3793

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
13/751488-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een minderjarige verdachte aan Polen en de waarborgen van een eerlijk proces

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 juli 2021 uitspraak gedaan over de overlevering van een minderjarige verdachte aan Polen op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld, die op 9 juni 2020 was ingediend. De opgeëiste persoon, geboren in 1994, was ten tijde van de feiten minderjarig, maar volgens Pools recht werd hij als meerderjarig beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat de opgeëiste persoon vóór de inwerkingtreding van Richtlijn 2016/800 een reëel gevaar liep op een schending van zijn recht op een eerlijk proces. De rechtbank heeft de behandeling van de vordering meerdere keren geschorst om aanvullende informatie van de Poolse autoriteiten te verkrijgen over de rechtsbijstand voor minderjarigen. Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat de overlevering kan worden toegestaan, omdat er geen zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat de rechten van de opgeëiste persoon zijn geschonden. De rechtbank heeft de overlevering goedgekeurd, waarbij zij de relevante wetsartikelen heeft toegepast, waaronder de Overleveringswet (OLW) en het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751488-20
RK nummer: 20/2798
Datum uitspraak: 20 juli 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 9 juni 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 14 mei 2020 door de
District Court in Rzeszów(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1994,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [detentieplaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 6 augustus 2020
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 augustus 2020. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is niet verschenen. De raadsman van de opgeëiste persoon, mr. S. Kriekaard, advocaat te Arnhem, is ter zitting aanwezig.
De rechtbank heeft de behandeling van de vordering voor bepaalde tijd geschorst, te weten tot de zitting van 2 september 2020, nu het niet mogelijk is gebleken om binnen het tijdslot een videoverbinding met de opgeëiste persoon in het detentiecentrum tot stand te laten komen.
Zitting 2 september 2020
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 2 september 2020. De opgeëiste persoon is, via videoverbinding, gehoord in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. S. Kriekaard, die vanwege gezondheidsredenen aan de zitting heeft deelgenomen via een telefoonverbinding, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
De rechtbank heeft bepaald dat het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd wordt geschorst om de beantwoording af te wachten van de aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) gestelde prejudiciële vragen bij de verwijzingsuitspraak van deze rechtbank van 31 juli 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:3776).
Zitting 30 maart 2021
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen in gewijzigde samenstelling, voortgezet op de openbare zitting van 30 maart 2021. De opgeëiste persoon is, via videoverbinding, gehoord in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en medegedeeld dat uitspraak zal worden gedaan op 13 april 2021.
Tussenuitspraak 13 april 2021
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 13 april 2021 het onderzoek heropend en geschorst voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen aan de Poolse autoriteiten vragen voor te leggen omtrent, kort gezegd, de waarborgen van de rechtsbijstand van minderjarigen in strafzaken in Polen in het algemeen en met betrekking tot de strafzaak van de opgeëiste persoon in het bijzonder.
Zitting 22 juni 2021
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen in gewijzigde samenstelling, voortgezet op de openbare zitting van 22 juni 2021. De opgeëiste persoon is, via videoverbinding, gehoord in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadslieden, mrs. D.W.H.M. Wolters en S.W. Kuijpers, advocaten te Hoofddorp en door een tolk in de Poolse taal.
Tussenuitspraak 6 juli 2021
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 6 juli 2021 het onderzoek heropend en geschorst voor bepaalde tijd, te weten tot de zitting van 20 juli 2021, omdat zij meer tijd nodig heeft om zich te beraden op de uitspraak in de onderhavige zaak. Op deze datum zal de rechtbank het onderzoek ter zitting sluiten en direct uitspraak doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak 13 april 2021

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 13 april 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:1877), waarin zij onder meer de grondslag en inhoud van het EAB en de strafbaarheid van de feiten heeft beoordeeld. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot deze onderwerpen (onder 3 en 4) en met betrekking tot ‘Artikel 47 Handvest’ (onder 5) dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
4. Artikel 11 OLW juncto artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)
4.1
Inleiding
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 13 april 2021 vastgesteld dat dat de opgeëiste persoon ten tijde van het plegen van de feiten – in ieder geval naar Nederlandse maatstaven - minderjarig was, in die zin dat de opgeëiste persoon ten tijde van het plegen van de feiten 17 jaar oud was. Verder heeft de rechtbank in voornoemde tussenuitspraak vastgesteld dat de opgeëiste persoon op geen enkel moment in de strafprocedure is bijgestaan door een advocaat.
Deze omstandigheid was voor de rechtbank aanleiding om het onderzoek te schorsen om nadere vragen te laten voorleggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. Deze vragen zijn door de uitvaardigende justitiële autoriteit beantwoord op 21 april 2021. Uit deze aanvullende informatie blijkt dat naar Pools recht de meerderjarigheid destijds inging met 17 jaar. De opgeëiste persoon was op het moment dat hij werd aangehouden naar Pools recht dus meerderjarig. Inmiddels is naar Pools recht de meerderjarigheid gesteld op de leeftijd van 18 jaren en dienen minderjarige verdachten te zijn voorzien van bijstand van een advocaat.
Verder blijkt uit de aanvullende informatie dat de opgeëiste persoon destijds als meerderjarige bij zijn aanhouding en het verhoor door de politie op 16 december 2011 is geïnformeerd over zijn recht op een advocaat, terwijl hij ook schriftelijke informatie heeft ontvangen waarin zijn rechten – waaronder het recht op een advocaat – uiteen werden gezet. De opgeëiste persoon heeft volgens de aanvullende informatie destijds voor ontvangst van de informatie getekend en heeft ook voor het doen van afstand van zijn recht op een advocaat getekend. Ook maakt de uitvaardigende justitiële autoriteit ervan melding dat de opgeëiste persoon gedurende het strafproces niet nader heeft verzocht om een advocaat.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadslieden van de opgeëiste persoon hebben zich, in aanvulling op datgeen wat reeds op de zitting van 30 maart 2021 naar voren is gebracht, op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd in het kader van artikel 11 OLW.
Gelet op artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) (de rechtbank begrijpt: artikel 47 van het Handvest), artikel 40 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) en jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), is de opgeëiste persoon volgens de verdediging niet afdoende in de gelegenheid gesteld om een advocaat of vertrouwenspersoon te consulteren. Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit blijkt volgens de verdediging niet dat bij het aanbieden van de afstandsverklaring aan de opgeëiste persoon door de Poolse autoriteiten rekening is gehouden met zijn leeftijd, mate van volwassenheid en emotionele capaciteiten. Evenmin is gebleken dat deze afstandsverklaring was omringd door minimale waarborgen overeenkomstig het betrokken belang. Het is onduidelijk welke informatie precies aan de opgeëiste persoon is verstrekt en of dit op een voor een minderjarige begrijpelijke wijze is gebeurd. Ook is van belang dat de opgeëiste persoon op het moment van zijn berechting 3,5 maand in detentie verbleef en werd verdacht van ernstige feiten (die hij overigens ontkende), waarvoor hij uiteindelijk tot twee jaar gevangenisstraf is veroordeeld. De opgeëiste persoon kreeg geen advocaat toegewezen, moest zelf een advocaat benaderen of aantonen dat hij en zijn familie niet in staat waren een advocaat te betalen. Daarnaast is de opgeëiste persoon ter terechtzitting niet nogmaals gewezen op de mogelijkheid en het belang van rechtsbijstand.
Subsidiair hebben de raadslieden zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt gesteld dat de behandeling van het overleveringsverzoek dient te worden aangehouden, teneinde nadere informatie over de procedure op te vragen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Verder hebben de raadslieden erop gewezen dat sprake is van een schending van de rechten zoals die zijn neergelegd in Richtlijn 2016/800 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure (hierna: Richtlijn 2016/800). [1] Uit artikel 6, zesde lid van Richtlijn 2016/800 blijkt dat sprake is van een onvoorwaardelijke verplichting om een minderjarige van rechtsbijstand te voorzien in het geval dat aan die minderjarige een gevangenisstraf zal worden opgelegd. De raadslieden hebben in dit verband voorts – meer subsidiair – verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie over de doorwerking van Richtlijn 2016/800 in de onderhavige procedure.
4.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden toegestaan, nu de opgeëiste persoon ten tijde van het politieverhoor de leeftijd van 18 jaren reeds had bereikt. Aan hem komt dus geen beroep op Richtlijn 2016/800 toe.
Subsidiair, indien de rechtbank tot de conclusie komt dat de opgeëiste persoon ten tijde van het politieverhoor de leeftijd van 18 jaren nog niet had bereikt, heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de waarborgen uit Richtlijn 2016/800
ex nuncvan toepassing dienen te zijn geweest op het strafproces van de opgeëiste persoon. Uit deze richtlijn vloeit onder meer voort dat een minderjarige verdachte geen afstand kan doen van het recht op rechtsbijstand. Deze omstandigheid geeft aanleiding om de behandeling van het overleveringsverzoek aan te houden teneinde bij de uitvaardigende justitiële autoriteit een verzetgarantie op te vragen.
Meer subsidiair, indien de rechtbank van oordeel is dat er geen vragen meer gesteld kunnen worden aan de Poolse autoriteiten, heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat, gelet op artikel 11 OLW, geen verdere tenuitvoerlegging aan het EAB dient te worden gegeven.
4.4
Oordeel van de rechtbank
Bij de inwerkingtreding van de Wet tot herimplementatie van de Overleveringswet per 1 april jl. is artikel 11 OLW gewijzigd. Het eerste lid van dit artikel luidt nu als volgt:
Aan een Europees aanhoudingsbevel wordt geen gevolg gegeven in gevallen, waarin naar het oordeel van de rechtbank zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan dat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde grondrechten zullen worden geschonden.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of dergelijke gronden in dit geval bestaan. Daarbij slaat de rechtbank in het bijzonder acht op het toetsingskader zoals dit is gegeven in het arrest van het Hof van Justitie van 25 juli 2018, C‑216/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:586 (hierna:
LM), waarin het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen lidstaten van de Europese Unie voorop wordt gesteld. Nagegaan moet worden of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat voor de opgeëiste persoon een reëel gevaar dreigt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast.
Daarbij stelt de rechtbank het volgende voorop.
Anders dan door de raadslieden en de officier van justitie is betoogd, moet op basis van de ter beschikking staande gegevens worden geoordeeld dat Richtlijn 2016/800 ten tijde van het plegen van de feiten, het strafrechtelijk onderzoek en het strafproces in 2011 en 2012 nog geen doorwerking genoot in de respectievelijke rechtsordes van de lidstaten van de Europese Unie, waaronder die van de uitvaardigende justitiële autoriteit. De rechtbank ziet geen aanleiding om op dit punt prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie, zoals meer subsidiair door de raadslieden is betoogd. De betreffende richtlijn is pas in 2016 in werking getreden en volgens artikel 24 van de richtlijn dienden de lidstaten uiterlijk op 11 juni 2019 aan de richtlijn te voldoen. De waarborgen die voortvloeien uit deze richtlijn kunnen niet met terugwerkende kracht worden toegepast op de onderhavige gerechtelijke procedure die jaren voordien plaatsvond en onherroepelijk is afgerond.
Het voorgaande brengt mee dat van een onvoorwaardelijke verplichting om de opgeëiste persoon als minderjarige van rechtsbijstand te voorzien in dit geval geen sprake was. De rechtbank gaat onverminderd uit van het kader zoals bedoeld in de tussenuitspraak van deze rechtbank van 13 april 2021, waarbij de omstandigheid dat de opgeëiste persoon op geen enkel moment in de strafprocedure is bijgestaan door een advocaat weliswaar tot de conclusie zou kunnen leiden dat zijn door het Handvest gewaarborgde grondrechten zijn geschonden, maar tevens moet worden aangenomen dat de opgeëiste persoon nadrukkelijk en ondubbelzinnig afstand van dit recht heeft kunnen doen.
Dit geldt temeer, nu gebleken is dat de opgeëiste persoon volgens de Poolse wet ten tijde van het plegen van de feiten en het strafrechtelijk onderzoek als meerderjarig werd aangemerkt. De rechtbank wijst er in dit verband op dat in artikel 1 IVRK, welk verdrag door Polen op 26 januari 1990 is ondertekend en vervolgens op 7 juni 1991 in werking getreden [2] , is bepaald dat:
“Voor de toepassing van dit Verdrag wordt onder een kind verstaan ieder mens jonger dan achttien jaar, tenzij volgens het op het kind van toepassing zijnde recht de meerderjarigheid eerder wordt bereikt.”
Tegen de achtergrond van het voorgaande, en mede gelet op de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte aanvullende informatie, beschikt de rechtbank niet over bewijzen dat vóór de inwerkingtreding van Richtlijn 2016/800 minderjarige verdachten in Polen in het algemeen een reëel gevaar liepen van een schending van (de kern van) het recht op een eerlijk proces, en ziet zij overigens geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces daadwerkelijk is geschonden, laat staan in de kern is aangetast. De vragen die de raadsman overigens ten aanzien van de gang van zaken in de procedure heeft gesteld maken dit niet anders. De rechtbank verwerpt het verweer.

5.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

6.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47, 285, 285a en 300 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5 en 7 van de OLW.

7.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
District Court in Rzeszów(Polen).
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en N.M. van Waterschoot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 juli 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Richtlijn (EU) 2016/800 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele
2.https://treaties.un.org/Pages/ViewDetails.aspx?src=TREATY&mtdsg_no=IV-11&chapter=4&clang=_en.