ECLI:NL:RBAMS:2021:3751

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
13/710136-10
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan een criminele organisatie, gewoontewitwassen en valsheid in geschrift in het kader van een hotelimperium

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 19 juli 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een criminele organisatie die zich bezighield met gewoontewitwassen, valsheid in geschrift en oplichting. De verdachte, geboren in 1970, was betrokken bij het onderzoek 13Offside, dat zich richtte op een criminele organisatie rondom de familie [familienaam 1]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen valse leenovereenkomsten heeft opgemaakt en gebruikt om vergunningen te verkrijgen voor de exploitatie van [naam hotel BV 1]. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 weken en een taakstraf van 240 uur. De rechtbank oordeelde dat de doorzoeking van de administratie van de verdachte rechtmatig was en dat er geen sprake was van bewijsuitsluiting. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verdachte deel uitmaakte van een criminele organisatie die zich bezighield met het plegen van misdrijven, waaronder witwassen en valsheid in geschrift. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van oplichting, omdat niet kon worden vastgesteld wanneer de gemeente Amsterdam tot afgifte van de vergunningen is overgegaan. De rechtbank heeft de straffen gematigd, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de impact van de vervolging op de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/710136-10 (Promis)
Datum uitspraak: 19 juli 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1970,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1]

1.Inleiding

1.1.
Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 21 mei en 23 oktober 2019 (regiezittingen), 28 januari, 1, 4, 8, 9 en 15 februari en 1 en 8 maart 2021 (inhoudelijke behandeling) en 19 juli 2021 (sluiting).
[verdachte] is tijdens de inhoudelijke behandeling aanwezig geweest op de zitting 28 januari 2021 en op de andere dagen vertegenwoordigd door haar advocaten, mrs. D. Bektesevic en/of B.L.M. Ficq (hierna gezamenlijk: de verdediging).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. F. Bahadin en S.W.M. van der Linde (hierna gezamenlijk: de officier van justitie) en van wat de verdediging naar voren heeft gebracht.
1.2.
Achtergrond van de zaak
[verdachte] is een van de verdachten in het onderzoek 13Offside. Dit onderzoek richt zich op de verdenking van een criminele organisatie rondom de familie [familienaam 1] . Deze criminele organisatie zou zich jarenlang schuldig gemaakt hebben aan onder andere gewoontewitwassen, mensensmokkel, valsheid in geschrift en oplichting.
De rechtbank doet vandaag in tien zaken gelijktijdig uitspraak. Het betreft vader [persoon 1] , dochter [verdachte] en zoons [persoon 2] en [persoon 3] . Daarnaast staan vrienden van de familie, in het bijzonder van [persoon 3] , terecht: [persoon 4] , [persoon 5] en [persoon 6] . Tot slot staan ook drie bv’s van leden van de familie [familienaam 1] terecht: [naam hotel holding BV] , [naam hotel BV 1] . en [naam hotel BV 2]
Aanvankelijk stond ook de broer van [persoon 4] , [persoon 7] , terecht, maar in die zaak heeft de rechtbank op 25 januari 2021 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard omdat [persoon 7] is overleden.
Door het Openbaar Ministerie zijn in die tien zaken in in totaal elf verschillende zaaksdossiers aan de rechtbank voorgelegd waarin is uitgewerkt wie van de verdachten zich in verschillende samenstellingen zouden hebben schuldig gemaakt aan een groot aantal strafbare feiten. In die zaaksdossiers draait het in het kort om het volgende:
Zaaksdossier 1A (Kennismigranten): mensensmokkel, oplichting van de IND en valsheid in geschrift bij Chinese immigranten die op basis van de kennismigrantenregeling een Nederlandse verblijfsvergunning hebben gekregen.
Zaaksdossier 1B (Chinese Workers): mensensmokkel, oplichting van de IND en arbeidsuitbuiting bij Chinese immigranten die op basis van de Aziatische horecaconvenanten naar Nederland zijn gekomen.
Zaaksdossier 2A (Geldsmokkel CSA): witwassen en overtreden van de Algemene douanewet door personeel van [naam vliegtuigmaatschappij] contant geld mee te laten nemen naar [geboorteland] .
Zaaksdossier 2B (Geldsmokkel [naam 4] (13Nag)): witwassen.
Zaaksdossier 2C (Witwasrekeningen): witwassen.
Zaaksdossier 2D (Buitenlandse rekeningen): witwassen via bankrekeningen in Luxemburg en Zwitserland.
Zaaksdossier 3A ( [naam hotel BV 1] ): witwassen, valsheid in geschrift en oplichting bij de aanschaf van [naam hotel BV 1] en vergunningaanvragen voor [naam hotel BV 1] .
Zaaksdossier 3C ( [naam vastgoed BV] ): valsheid in een authentieke akte bij de aanschaf van [naam vastgoed BV] .
Zaaksdossier 3D ( [naam 1] ( [naam hotel 1] )): witwassen bij de (ver)koop van hotel [naam hotel 1] .
Zaaksdossier 3F ( [naam BV 1] ): strafbare feiten rondom [persoon 4] en [persoon 7] (valsheid in geschrift, oplichting van de IND en de ABN Amro-bank, mensensmokkel en witwassen).
Zaaksdossier 4A (Criminele organisatie): deelname aan een criminele organisatie.
[verdachte] wordt vervolgd voor haar rol bij strafbare feiten in de zaaksdossiers 2D (Buitenlandse rekeningen), 3A ( [naam hotel BV 1] ) en 4A (Criminele organistie). In haar zaak zijn deze zaaksdossiers voorgelegd aan de rechtbank.
1.3.
Tenlastelegging
[verdachte] wordt er samengevat van verdacht dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan de volgende strafbare feiten:
Feit 1: valsheid in geschrift tussen 1 januari 2005 en 12 maart 2007 (ZD03A);
Feit 2
primair:feitelijke leiding geven aan [naam hotel BV 1] . bij het voorhanden hebben en gebruik maken van valse geschriften tussen 1 januari 2005 en 30 juli 2012;
s
ubsidiair:voorhanden hebben en gebruik maken van valse geschriften tussen 1 januari 2005 en 30 juli 2012 (ZD03A);
Feit 3
primair:feitelijke leiding geven aan [naam hotel BV 1] . bij oplichting van de gemeente Amsterdam tussen 1 april 2005 en 16 juli 2007;
subsidiair:oplichting van de gemeente Amsterdam tussen 1 april 2005 en 16 juli 2007 (ZD03A);
Feit 4: gewoontewitwassen of (schuld)witwassen voorafgaand aan en bij de aanschaf van [naam hotel BV 1] tussen 14 december 2001 en 16 juli 2007 (ZD02D en ZD03A);
Feit 5: (gewoonte)witwassen tussen 14 december 2001 en 31 oktober 2005 (ZD02D);
Feit 6: leiding geven aan een criminele organisatie tussen 1 januari 2001 en 9 juli 2015 (ZD04A).
De oorspronkelijke tenlastelegging is op de zitting van 28 januari 2021 gewijzigd. Op de zitting van 23 oktober 2019 heeft de officier van justitie mondeling medegedeeld dat een onderdeel van de tenlastelegging kan vervallen en de rechtbank heeft daarmee op die zitting ingestemd. De volledige tekst van de uiteindelijke tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis.
2.
Doorzoeking 30 juli 2012 rechtmatig: geen bewijsuitsluiting of strafvermindering
2.1.
Achtergrond van het verweer
Op 8 juli 2010 is het onderzoek 13Offside gestart.
Op 30 juli 2012 vindt in het onderzoek 13Don een doorzoeking plaats op het kantoor van de [familienaam Groep] ( [adres 2] ), bij [naam hotel 2] en in de woning van [persoon 3] in [plaats] . Op het kantoor van de [familienaam Groep] is een grote hoeveelheid administratie in beslag genomen. Een deel van die administratie blijkt van belang te zijn voor 13Offside.
13Don richt zich op de ontvoering van [persoon 8] in september 2011. [persoon 8] is als verkoper betrokken bij [naam vastgoed BV] . en die transactie is het onderwerp van zaaksdossier 3C. Aan de ontvoering zou een zakelijk geschil met [persoon 3] ten grondslag liggen en dat is de reden dat in 13Don onderzoek gedaan wordt naar [persoon 3] .
13Offside liep al ten tijde van de ontvoering van [persoon 8] . Op 8 maart 2012 geeft de zaaksofficier van justitie van 13Don toestemming aan de zaaksofficier van justitie van 13Offside om relevante onderzoeksresultaten uit 13Don in 13Offside te mogen gebruiken.
In het proces-verbaal aanvraag doorzoeking ter inbeslagneming van 25 juli 2012 in 13Don (pag. 900.3283, BLG03.C.037) staat onder andere het volgende vermeld:
Plan van aanpak
Het onderzoeksteam is voornemens de verdachte [persoon 3] op 30 juli 2012 aan te houden en een doorzoeking te doen in enkele locaties waar de verdachte gebruik van kan maken. Hierbij dient, zoals later gemotiveerd zal worden, onder andere gezocht te worden naar administratie. het onderzoeksteam is voornemens deze administratie als bulk in beslag te nemen, direct te laten kopiëren en terug te geven aan de verdachte.”
En:
Doorzoeking locaties
Gezien de complexe materie betreffende de problemen rond de afwikkeling van de zakelijke transactie waar vermoedelijk het motief aan ten grondslag ligt, evenals het achterhalen door wie, wanneer en op welke wijze de vermoedelijke uitvoerders betaald zijn is het van belang onderzoek naar de administratie en andere voorwerpen die betrekking hebben en/of kunnen hebben op de gepleegde strafbare feiten.”
2.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat de doorzoeking op 30 juli 2012 onrechtmatig is en dat daaraan de consequentie van bewijsuitsluiting, en anders strafvermindering, moet worden verbonden.
De verdediging stelt dat de doorzoeking in
13Donmet geen ander doel heeft plaatsgevonden dan om zoveel mogelijk administratie en andere schriftelijke bescheiden in beslag te nemen om zodoende bewijs te vergaren tegen de verdachten in
13Offside. 13Offside zat voorafgaand aan de doorzoeking op een dood spoor. Van het grootste deel van de in beslag genomen administratie was op voorhand – aan de hand van het opschrift op de kaft van de ordners – te zien dat de inhoud geen enkele relevantie had voor 13Don. Een extra aanwijzing dat de doorzoeking als doel had bewijs te vergaren voor 13Offside ziet de verdediging in de omstandigheid dat de zaaksofficier van justitie uit 13Offside bij de doorzoeking aanwezig was, terwijl zij geen betrokkenheid had bij 13Don.
De verdediging stelt daarnaast dat de rechter-commissaris onvolledig is geïnformeerd in het proces-verbaal aanvraag doorzoeking ter inbeslagneming, omdat uitsluitend voor het onderzoek 13Don een machtiging is verzocht [1] , terwijl de rechter-commissaris daarbij niet is geïnformeerd dat op dat moment al bekend was dat alle relevante onderzoeksgegevens aan 13Offside overgedragen konden worden. Tot slot stelt de verdediging dat sprake is van een vormverzuim doordat het onderzoeksteam van 13Offside inzage heeft gekregen in het volledige 13Dondossier en niet (alleen) de relevante onderzoeksgegevens zijn verstrekt.
2.3.
Standpunt Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt dat het de doorzoeking rechtmatig was en dat geen sprake is van vormverzuimen.
Op voorhand was duidelijk dat alle aangetroffen administratie als bulk in beslag genomen zou worden. Dat is gelet op de omvang van een dergelijke administratie, de complexiteit daarvan en van het onderliggende zakelijke geschil begrijpelijk. Het was logisch en verantwoord dat het onderzoeksteam van 13Don alle aanwezige administratie heeft meegenomen. De rechter-commissaris, die in 13Don en 13Offside rechter-commissaris was, is volledig en open geïnformeerd. Ook de aanwezigheid van de 13Offside-zaaksofficier maakt niet dat sprake is van een vormverzuim, omdat gelet op het plan van aanpak elke (hulp)officier van justitie de hele administratie in beslag zou hebben genomen en niet gebleken is dat buiten het plan van aanpak om geopereerd is.
2.4.
Oordeel rechtbank
De rechtbank oordeelt dat de doorzoeking rechtmatig is en dat rond de doorzoeking geen sprake is geweest van vormverzuimen. Er is daarom geen reden om over te gaan tot bewijsuitsluiting of om strafvermindering toe te passen.
Uit het plan van aanpak zoals dat is beschreven in de aanvraag van de doorzoeking blijkt dat het plan was om de administratie als bulk in beslag te nemen. Gelet op de aard en omvang van de aanwezige administratie en de richting van het onderzoek in 13Don was dit een voorstelbare en aanvaardbare keuze. 13Don rechtvaardigde dat de in beslag genomen administratie in beslag genomen mocht worden. Het is de rechtbank niet gebleken dat er beslag is gelegd op administratie of andere voorwerpen die van belang zouden zijn voor 13Offside, terwijl die binnen 13Don niet in beslag genomen hadden mogen worden. Ook al zou een deel van de administratie overduidelijk een link hebben met 13Offside, dat betekent niet dat dit deel van de administratie niet in beslag zou mogen worden genomen in 13Don.
De aanwezigheid van de zaaksofficier van justitie van 13Offside maakt niet dat de doorzoeking daardoor alsnog onrechtmatig wordt. Het is niet vereist dat de zaaksofficier van justitie in 13Don zelf de doorzoeking doet en het is niet gebleken dat ook is gezocht met het oog op 13Offside of dat buiten de grenzen van het plan van aanpak is gezocht.
De rechtbank stelt vast dat uit de aanvraag voor de doorzoeking niet blijkt dat de rechter-commissaris is geïnformeerd over de reeds gegeven toestemming om relevante onderzoeksresultaten uit 13Don aan 13Offside ter beschikking te stellen. Voor het beantwoorden van de vraag of een machtiging tot doorzoeking kan worden verleend is evenwel niet vereist dat de rechter-commissaris wordt geïnformeerd dat toestemming is gegeven om de relevante resultaten uit de verzochte doorzoeking te delen met een ander onderzoek. Niet gezegd kan worden dat de rechter-commissaris onvolledig is geïnformeerd. Van een vormverzuim is dan ook geen sprake.
Duidelijk is dat de relevante onderzoeksresultaten uit 13Don gedeeld mochten worden met 13Offside. Artikel 125n lid 3 sub a Sv geeft geen beperkingen bij de uitoefening van die bevoegdheid. Dat voorafgaand aan de terbeschikkingstelling van de relevante informatie inzage is verschaft aan het onderzoeksteam van 13Offside is begrijpelijk en aanvaardbaar, omdat alleen het onderzoeksteam van 13Offside kan bepalen wat mogelijk relevant is voor 13Offside. Van belang is daarbij dat voorafgaand aan die inzage al toestemming is gegeven om de relevante informatie aan het team van 13Offside ter beschikking te stellen.

3.Beoordelingskaders

Alvorens de tenlastegelegde feiten te bespreken zal de rechtbank nu eerst ingaan op de uitgangspunten die zijn gehanteerd bij vragen rondom niet-gehoorde getuigen en ten aanzien van de verdenking van witwassen.
3.1.
Niet gehoorde getuigen (die wel waren toegewezen)
In 13Offside heeft de verdediging verzocht om een groot aantal getuigen te horen, waarvan in een of meer zaken is geoordeeld dat de verdediging de mogelijkheid moet hebben om die getuigen te ondervragen. In de verschillende zaken zijn vervolgens ook veel getuigen gehoord, maar tegelijkertijd moet de rechtbank vaststellen dat ook veel van de getuigen die op enig moment zijn toegewezen, uiteindelijk niet zijn gehoord.
Een groot deel van deze eerder toegewezen, maar uiteindelijk niet gehoorde getuigen verblijven in het buitenland (voornamelijk China ) en over hen heeft de rechtbank bij de laatste regiezitting (23 oktober 2019) en aan het begin van de inhoudelijke behandeling (28 januari 2021) geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat deze getuigen binnen een aanvaardbare termijn gehoord kunnen worden. Om die reden heeft de rechtbank de verzoeken om deze getuigen alsnog te horen afgewezen. De rechtbank heeft daarbij ook steeds opgemerkt dat de eventuele consequenties over het niet-horen van een getuige onderwerp van debat kunnen zijn tijdens de inhoudelijke behandeling.
Voor het antwoord op de vraag wat de consequenties van het niet-horen van een getuige moeten zijn, is in de eerste plaats van belang dat sprake is van verschillende categorieën getuigen. Er zijn getuigen van wie in het geheel nog geen verklaring in het dossier zit en er zijn getuigen waarvan al wel een eerdere verklaring beschikbaar is. Als een eerdere verklaring beschikbaar is, is van belang of die verklaring in de kern belastend is voor de verdachte of niet. Van een belastende verklaring is in elk geval sprake als de rechtbank die verklaring wil gebruiken voor het bewijs van een of meer onderdelen van de ten laste gelegde feiten.
Niet-gehoorde belastende getuigen
Uit het Keskin-arrest [2] van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat het belang van de verdediging bij het oproepen en horen van een belastende getuige moet worden voorondersteld. Uit de post-Keskin-rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat dit niet betekent dat een verzoek om een belastende getuige te horen altijd moet worden toegewezen. Zo blijft het onaannemelijk zijn dat een getuige binnen aanvaardbare termijn gehoord kan worden een geldige grond voor afwijzing van een getuigenverzoek. [3]
Een rechter moet voordat hij einduitspraak doet beoordelen of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Bij die beoordeling kan het zijn dat de rechter alsnog ambtshalve overgaat tot het (laten) horen van een of meer getuigen. Ook kan het zijn dat de rechter moet nagaan welke gevolgen verbonden moeten worden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de getuige(n) op enig moment te (doen) ondervragen. De Hoge Raad leidt uit de rechtspraak van het EHRM drie aandachtspunten af: 1) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend, 2) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en 3) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze drie factoren moeten in onderlinge samenhang worden bezien. Met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige zal de rechter alsnog moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuigen, of in elk geval moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging haar ondervragingsrecht uit te laten oefenen. Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. [4]
Overige niet-gehoorde getuigen
De situatie ligt anders als een verzochte getuige in het geheel nog niet is gehoord of niet belastend heeft verklaard. Er ligt dan immers geen verklaring, waarvan beoordeeld moet worden of door het gebruik voor het bewijs daarvan de procedure in het geheel nog eerlijk is. In de regel zullen deze getuigen door de verdediging zijn verzocht omdat zij ervan uitgaat dat de af te leggen verklaring ontlastend zal zijn voor de verdachte. Omdat de getuige nog geen verklaring heeft afgelegd, kan echter niet met zekerheid gezegd worden wat die getuige zou hebben verklaard.
3.2.
Witwassen
Voor een veroordeling voor (schuld)witwassen is vereist dat bewezen is dat een voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. In die gevallen dat uit het dossier niet blijkt uit welk specifiek misdrijf het voorwerp afkomstig is, kan een verdachte toch worden veroordeeld als het op basis van het dossier niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Om te beoordelen of van die situatie sprake is, is in de rechtspraak een stappenplan ontwikkeld.
Dit stappenplan begint met dat het Openbaar Ministerie bewijs moet aandragen dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Als sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van een verdachte worden verwacht dat hij dit vermoeden onderuit haalt door het geven van een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring over de herkomst van het geld.
Als een verdachte zo’n verklaring heeft gegeven is het aan het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de door de verdachte gestelde herkomst van het voorwerp. Als het Openbaar Ministerie dat onderzoek heeft verricht is het aan de rechter om te oordelen of voldoende kan worden uitgesloten dat het voorwerp van de tenlastelegging een legale herkomst heeft en dat een criminele herkomst de enige aanvaarbare verklaring is. Als een legale herkomst kan worden uitgesloten is bewezen dat het voorwerp ‘uit enig misdrijf afkomstig is’.

4.Zaaksdossier 2D Buitenlandse rekeningen (feit 5)

4.1.
Inleiding op het zaaksdossier
In het zaaksdossier Buitenlandse rekeningen staan bankrekeningen van leden van de familie [familienaam 1] en enkele contacten van de familie [familienaam 1] ( [persoon 5] , [persoon 9] / [persoon 10] ) centraal. Deze bankrekeningen zijn in gebruik geweest vanaf 1989 tot 2007. De tenlasteleggingen van verschillende verdachten houden de verdenking in dat saldi op bankrekeningen op 31 december 2001 (het eindsaldo op de rekening van het jaar waarin witwassen strafbaar is gesteld) zijn witgewassen en/of een witwasverdenking ten aanzien van specifieke contante stortingen op of overboekingen naar een buitenlandse bankrekening.
4.2.
Verjaring
4.2.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bij repliek in reactie op het beroep op verjaring het standpunt ingenomen dat geen sprake is van verjaring. De officier van justitie wijst daarbij op het volgende.
De officier van justitie stelt dat de ten laste gelegde witwasfeiten voortdurende delicten zijn. Bij voortdurende delicten begint de verjaringstermijn (bij witwassen 12 jaar) te lopen op de dag na die waarop de verboden toestand (het verbergen/verhullen van buitenlandse banksaldi) wordt beëindigd.
Primair stelt de officier van justitie dat de verboden toestand wordt beëindigd op de dag dat de bewuste buitenlandse bankrekening waarop het geldbedrag voorhanden wordt gehouden, wordt opgeheven. Subsidiair stelt de officier van justitie dat wat betreft ten laste gelegde banksaldi per 31 december 2001 de verboden toestand blijft voortduren zolang er geen geld van de rekening wordt gehaald (door opname of overboeking).
Wat betreft het stuiten van de verjaring stelt de officier van justitie dat daarvan sprake is vanaf 2012/2013, doordat door de rechter-commissaris op vordering van het Openbaar Ministerie machtigingen zijn verleend voor het opnemen van telecommunicatie en dergelijke machtigingen als vervolgingsdaad moeten worden beschouwd. Daarbij merkt de officier van justitie op dat een stuitingshandeling ook geldt ten aanzien van anderen dan de vervolgde en dat niet is vereist dat de verdachte bekend is met de vervolgingsdaad.
Het een en ander brengt voor de officier van justitie mee dat de verjaring van witwassen is gestuit, voordat de verjaring was voltooid.
4.2.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat feit 5 is verjaard ten aanzien van de periode vóór 3 oktober 2002, omdat de verjaring voor het eerst is gestuit met de inbewaringstelling van [verdachte] op 3 oktober 2014.
De verdediging stelt dat vorderingen en machtigingen voor het opnemen van telecommunicatie niet zijn aan te merken als vervolgingsdaden en dus de verjaring niet kunnen stuiten. De verdediging stelt verder dat het niet van belang is of witwassen een voortdurend delict is, omdat (voortdurende) delicten ook voor een deel van de periode kunnen verjaren.
4.2.3.
Oordeel van de rechtbank
Juridisch kader verjaring
Bij een verdenking van gewoontewitwassen geldt dat elk geval van verjaring apart verjaart. De maximumstraf voor witwassen (art. 420bis Sr) was vanaf de inwerkingtreding op 14 december 2001 tot 1 januari 2015 vier jaar en is vanaf 1 januari 2015 zes jaar. De verjaringstermijn van witwassen is daarmee twaalf jaar (art. 70 lid 1 Sr). De verjaringstermijn van witwassen begint op de dag na de dag waarop het feit is gepleegd (art. 71 Sr). De verjaring wordt gestuit door een daad van vervolging richting de vervolgde of een ander. Nadat de verjaring is gestuit begint de verjaringstermijn opnieuw, maar de totale verjaringstermijn is maximaal twee keer de geldende verjaringstermijn (art. 72 Sr).
Een daad van vervolging wordt omschreven als iedere formele daad uitgaande van het Openbaar Ministerie of rechter om in de fase voorafgaand aan de tenuitvoerlegging tot een (uitvoerbare) rechterlijke beslissing te geraken. De rechtbank vindt, net als het Openbaar Ministerie, dat een vordering van het Openbaar Ministerie aan de rechter-commissaris om een machtiging te krijgen voor het opnemen van telecommunicatie een daad van vervolging is. De rechtbank ziet steun voor deze conclusie in twee recente arresten van twee verschillende gerechtshoven. [5]
Het Openbaar Ministerie brengt met het verrichten van een daad van vervolging tot uitdrukking dat de door het strafbare feit veroorzaakte verstoring van de rechtsorde (nog steeds) strafvervolging vereist. [6] De focus ligt daarbij op het feit waarvoor wordt vervolgd en niet op degene die ervoor wordt vervolgd. De rechtbank verbindt hieraan de consequentie dat een daad van vervolging niet de verjaring van elk feit waarvan een verdachte wordt verdacht stuit, maar alleen dat feit of die feiten waarop de daad van vervolging betrekking heeft, waarvan de grenzen van dat feit/die feiten worden bepaald door ‘hetzelfde feit’-begrip van artikel 68 Sr. [7] Daarbij geldt dat een verdachte niet bekend hoeft te zijn geworden met de daad van vervolging en een stuitingshandeling richting de ene verdachte stuit ook de verjaring voor een willekeurige andere verdachte van hetzelfde feit.
De strafbaarstelling van witwassen bestaat uit zowel aflopende als voortdurende onderdelen. Witwassen door het verwerven, overdragen, omzetten en (in elk geval wat betreft geldbedragen) gebruiken van voorwerpen zijn aflopende delicten. Witwassen door het verbergen/verhullen in de zin van art. 420bis lid 1 onder a) en het voorhanden hebben van voorwerpen zijn voortdurende delicten.
Uitgangspunten zaaksdossier Buitenlandse rekeningen
De rechtbank neemt als vertrekpunt dat de verjaringstermijn bij de voortdurende onderdelen van de tenlastelegging (uiterlijk) begint op de dag na de dag waarop de betreffende bankrekening is opgeheven.
De rechtbank is van oordeel dat een daad van vervolging betrekking heeft op een tenlastegelegde witwasgedraging, indien die daad van vervolging betrekking heeft op een buitenlandse rekening waarop zou zijn witgewassen (en dus is opgenomen in de tenlastelegging): dan is sprake van ‘hetzelfde feit’.
Het dossier bevat vanaf 2012 een groot aantal bevelen voor het opnemen van telecommunicatie, waarvoor de rechter-commissaris op vordering van het Openbaar Ministerie een machtiging heeft verleend. Aan die vorderingen ligt onder meer het startproces-verbaal ALG.001 ten grondslag waarin wordt vermeld dat er een anonieme tip is binnengekomen over een bankrekening in Luxemburg. De informatie over de buitenlandse bankrekeningen die aan de tapvorderingen ten grondslag ligt is onvoldoende specifiek om die aan specifieke bankrekeningen in Luxemburg te koppelen. Dit betekent dat deze tapmachtigingen niet kunnen worden aangemerkt als een daad van vervolging ten aanzien van de tenlastegelegde witwasgedragingen die zien op geldbedragen van specifieke bankrekeningen.
Naast tapmachtigingen bevat het dossier nog meer mogelijke daden van vervolging. Zo is op 22 september 2014 een machtiging gevorderd voor doorzoekingen van woningen van verschillende leden van de familie [familienaam 1] . Aan deze vordering ligt het proces-verbaal [familienaam 1] _C72.BSG.001 ten grondslag. In dit proces-verbaal wordt onder meer beschreven dat het vermoeden is dat de leningen ten behoeve van de aankoop van [naam hotel BV 1] (zaaksdossier 3A, zie hierna in rubriek 5) onderdeel zijn van een witwasconstructie. In dit proces-verbaal wordt ook beschreven dat informatie van het Luxemburgse filiaal van de Bank of China is ontvangen over bankrekeningen van de familie [familienaam 1] . Het gaat onder meer om bankrekening [rekeningnummer 1] op naam van [persoon 1] en bankrekening [rekeningnummer 2] op naam van [verdachte] . [8]
Andere mogelijke vervolgingsdaden zijn de vorderingen inbewaringstelling van [persoon 3] , [persoon 2] en [verdachte] op 3 oktober 2014. De vordering inbewaringstelling van [persoon 3] heeft onder feit 11 betrekking op witwassen met betrekking tot [naam hotel BV 1] , in het bijzonder wat betreft een geldbedrag van ruim € 160.000,-, dat van [persoon 11] zou zijn geleend. De vorderingen inbewaringstelling van [persoon 2] en [verdachte] hebben in het geheel geen betrekking op witwasfeiten die gerelateerd zijn aan de zaaksdossiers Buitenlandse rekeningen en/of [naam hotel BV 1] . De dagvaarding die eind 2014 aan [persoon 3] is uitgereikt was inhoudelijk hetzelfde als de vordering inbewaringstelling, zodat daaruit geen stuitingshandelingen voor andere strafbare feiten voortvloeien.
Het eerstvolgende moment waarbij de rechtbank stuitingshandelingen voor andere strafbare feiten identificeert is het moment waarop in de verschillende zaken dagvaardingen worden uitgestuurd voor een regiezitting op 21 mei 2019. Deze dagvaardingen zijn eind april/begin mei 2019 uitgegaan. Vervolgens is op de regiezitting van 21 mei 2019 de tenlastelegging in de zaak van [persoon 3] nader omschreven. Daarmee zijn eind april/mei 2019 alle feiten die aan een of meer verdachten in 13Offside ten laste zijn gelegd en voor zover niet reeds verjaard (opnieuw) gestuit.
De rechtbank concludeert dat voorafgaand aan april/mei 2019 sprake is van stuitingshandelingen wat betreft het witwassen rond de aanschaf van [naam hotel BV 1] en de Luxemburgse bankrekeningen [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] (in elk geval op 22 september 2014).
Beoordeling: zijn de ten laste gelegde witwasgedragingen van feit 5 verjaard?
Onder feit 5 is aan [verdachte] ten laste gelegd dat zij een geldbedrag van € 278.319,92 heeft witgewassen; dit was het saldo op de Luxemburgse rekening Rijst ( [rekeningnummer 4] ). Ook is ten laste gelegd dat zij een geldbedrag van € 31.548,50 heeft witgewassen; dit is het geldbedrag dat op 11 maart 2003 vanaf rekening Rijst is overgemaakt naar rekening Stoel ( [rekeningnummer 5] ). Tot slot is aan [verdachte] ten laste gelegd dat zij een geldbedrag van € 278.750,- heeft witgewassen; dit is het totaal aan contante stortingen op de Zwitserse bankrekening [rekeningnummer 3] .
De overboeking van € 31.548,50 is op 11 maart 2003 afgerond, zodat de verjaringstermijn van twaalf jaar voor deze gedraging op 12 maart 2003 is gaan lopen. Zonder stuitingshandeling is het witwassen van dit geldbedrag verjaard vanaf 12 maart 2015. Rekening Rijst is op 7 januari 2004 opgeheven, zodat de verjaringstermijn van twaalf jaar op 8 januari 2004 is gaan lopen. Zonder stuitingshandeling is het witwassen van het geldbedrag van deze rekening verjaard vanaf 8 januari 2016. De rechtbank is voor deze feiten niet bekend met een stuitingshandeling voorafgaand aan april/mei 2019 (betekening dagvaarding), zodat deze feiten vanaf 12 maart 2015 respectievelijk 8 januari 2016 zijn verjaard.
Rekening [rekeningnummer 3] is op 26 oktober 2005 opgeheven, zodat de verjaringstermijn van twaalf jaar op 27 oktober 2005 is gaan lopen. Zonder stuitingshandeling is het witwassen van het geldbedrag van deze rekening verjaard vanaf 27 oktober 2017. De rechtbank is voor dit feit niet bekend met een stuitingshandeling voorafgaand aan april/mei 2019, zodat dit feit vanaf 27 oktober 2017 is verjaard.
Dit brengt mee dat de rechtbank het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging van [verdachte] voor feit 5.

5.Zaaksdossiers 3A ( [naam hotel BV 1] ) en 2D (Buitenlandse rekeningen)(feit 1-4)

5.1.
Inleiding op het zaaksdossier
De feiten 1 tot en met 4 van de tenlastelegging zien op de aanschaf van [naam hotel BV 1] door (vennootschappen van) [persoon 3] , [persoon 2] en [verdachte] . De aankoop van [naam hotel BV 1] is grotendeels gefinancierd met een geldlening van de Rabobank van ongeveer € 4.500.000,- en daarnaast is een bedrag van ongeveer € 1.500.000,- afkomstig van Chinese bankrekeningen.
Op papier is het geld uit China geleend van [persoon 12] , [persoon 13] , [persoon 14] (of [persoon 14] ) en [persoon 11] . De verdenking is echter dat sprake is van een zogenaamde loanbackconstructie en dat het ‘geleende’ geld in werkelijkheid afkomstig is van de Luxemburgse en Zwitserse bankrekeningen waarover [persoon 3] , [persoon 2] en/of [persoon 28] het beheer hadden en dat zij dit geld via China ‘van zichzelf hebben geleend’.
Nadat [persoon 3] , [persoon 2] en [verdachte] [naam hotel BV 1] hebben gekocht zijn door de gemeente Amsterdam in het kader van vergunningsprocedures vragen gesteld naar het Chinese deel van de financiering van [naam hotel BV 1] . In die procedure zijn vanuit [naam hotel BV 1] . vier leenovereenkomsten ingebracht tussen enerzijds [naam hotel holding BV] en anderzijds [persoon 12] , [persoon 13] , [persoon 14] of [persoon 11] . Ook zijn bankverklaringen/vermogensverklaring overgelegd waaruit zou blijken dat de geldverstrekkers in China grote klanten van de bank zijn en/of veel aan valutahandel deden.
De verdenking is dat de leenovereenkomsten en de vermogensverklaringen vals zijn. [verdachte] wordt ervan beschuldigd dat zij de leenovereenkomsten valselijk heeft opgemaakt (feit 1). Ook wordt zij ervan beschuldigd dat zij de valse leensovereenkomsten en vermogensverklaringen (als feitelijke leidinggever van [naam hotel BV 1] .) voorhanden heeft gehad en heeft gebruikt (feit 2). Doordat de valse leenovereenkomsten en vermogensverklaringen zijn gebruikt om voor [naam hotel BV 1] . vergunningen te krijgen, is de verdenking ook dat de gemeente Amsterdam bij de afgifte van de vergunningen is opgelicht (feit 3). [verdachte] wordt tot slot ervan beschuldigd dat zij geldbedragen op Luxemburgse en Zwitserse bankrekeningen heeft witgewassen omdat deze geldbedragen deels gebruikt zouden zijn bij de loanbackconstructies en op die manier zouden zijn gebruikt voor de aanschaf van [naam hotel BV 1] (feit 4).
5.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt de ten laste gelegde feiten 1, 2 primair, 3 primair en 4 bewezen.
Het geldbedrag van € 1.452.000,- dat is gebruikt voor de aanschaf van [naam hotel BV 1] is ogenschijnlijk geleend van vier Chinezen, maar in werkelijkheid is sprake van een loanbackconstructie en is het geld terug te voeren tot een bedrag van € 1.540.409,90 op buitenlandse rekeningen in Luxemburg en Zwitserland. Om de loanbackconstructie te verhullen zijn valse leenovereenkomsten opgemaakt en die zijn overgelegd in het kader van de aangevraagde vergunningen, waardoor de gemeente Amsterdam is opgelicht bij het verstrekken van de vergunningen.
De officier van justitie stelt dat voor een voltooide oplichting in dit geval niet vereist is dat de vergunning feitelijk ‘op de mat’ is gevallen, maar dat het gaat om het moment waarop de oplichtingshandelingen zijn voltooid en ‘het bewegen tot’ heeft plaatsgevonden.
5.3.
Standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt [verdachte] vrij te spreken van de feiten 1, 2, 3 en 4.
De verdediging stelt voorop dat de verklaring van [verdachte] aannemelijk is en ook wordt ondersteund door de verklaringen van [persoon 3] en [persoon 2] . De verklaring van [verdachte] komt erop neer dat zij weg wilde uit de snackbar en om die reden door haar broers zou worden betrokken bij [naam hotel BV 1] . Zij had geen hotel-ervaring en geen administratieve kennis. Voor de financiering moest zij deels geld lenen van derden en daarbij is zij door [persoon 1] geholpen. De aankoop van [naam hotel BV 1] en de vergunningsaanvragen zijn met name door [persoon 3] gedaan. [verdachte] heeft wel documenten ondertekend, maar zij ontkent dat zij wist waarvoor zij tekende.
Feiten 1, 2 en 3
Uitgaande van de verklaring van [verdachte] stelt de verdediging dat [verdachte] geen opzet heeft gehad op de ten laste gelegde feiten 1, 2 en 3, zodat zij daarvan moet worden vrijgesproken. Daarnaast wordt het volgende aangevoerd.
Feit 1 is niet bewezen, omdat niet is bewezen dat sprake is van valse leenovereenkomsten en ook omdat [verdachte] geen opzet had op het valselijk opmaken van leenovereenkomsten.
Daarbij stelt de verdediging dat de verklaring van [persoon 13] een beperkte waarde heeft omdat zij zich tijdens het tweede verhoor weinig meer wist te herinneren en de verklaring niet of nauwelijks wordt ondersteund door ander bewijs. De verdediging stelt dat zij [persoon 12] niet als getuige heeft kunnen horen en dat zijn verklaring daarom niet voor het bewijs dat de op hem betrekking hebbende leenovereenkomst vals is, gebruikt mag worden. De verklaring van [persoon 14] biedt geen steun voor de stelling dat de leenovereenkomst vals is en zijn verklaring wordt ondersteund door de verklaring van zijn vader [persoon 15] en op onderdelen door [persoon 16] . De verklaring van [persoon 11] biedt geen steun voor de stelling dat de leenovereenkomst vals is en de verdediging verzoekt van deze verklaring uit te gaan, te meer omdat de verdediging [persoon 11] niet heeft kunnen ondervragen en daarvoor niet is gecompenseerd.
Feit 2 is niet bewezen, omdat niet is bewezen dat de leenovereenkomsten en de vermogensverklaringen vals zijn. Ook is niet bewezen welke specifieke documenten zijn ingeleverd en waar die zijn ingeleverd, zodat – gelet op de beperkingen van de tenlastelegging – ook om die reden een vrijspraak moet volgen.
Voor zover de rechtbank bewezen vindt dat [naam hotel BV 1] . gebruik heeft gemaakt van valse geschriften en/of deze voorhanden heeft gehad, is niet bewezen dat [verdachte] hieraan feitelijk leiding heeft gegeven.
Dat feit 3 niet is bewezen volgt in de eerste plaats uit de stelling dat de leenovereenkomsten en de vermogensverklaringen niet vals zijn en dat [verdachte] daarop in elk geval geen opzet had. Voor zover de rechtbank wel vindt dat sprake is van valse geschriften is niet bewezen dat de gemeente door het inleveren van die (valse) stukken is bewogen tot afgifte van de vergunningen. Daarnaast blijkt uit het dossier niet of de gemeente binnen de ten laste gelegde periode tot afgifte is bewogen, omdat het dossier alleen een conceptbrief bevat en geen definitief besluit.
Feit 4
De verdediging stelt wat betreft feit 4 dat de dagvaarding gedeeltelijk nietig is wat betreft het geldbedrag van € 180.284,50, afkomstig van de rekening van van [persoon 9] en [persoon 10] . Dit onderdeel van de tenlastelegging is onvoldoende verfeitelijkt, zodat de verdediging niet weet tegen welke stortingen op de rekening van [persoon 9] en [persoon 10] zij zich moet verdedigen.
De verdediging stelt dat feit 4 is verjaard voor de periode vóór 3 oktober 2002 omdat de verjaring voor het eerst is gestuit met de inbewaringstelling van [verdachte] op 3 oktober 2014.
De verdediging stelt dat vorderingen en machtigingen voor het opnemen van telecommunicatie niet zijn aan te merken als vervolgingsdaden en dus de verjaring niet kunnen stuiten. De verdediging stelt verder dat het niet van belang is of witwassen een voortdurend delict is, omdat (voortdurende) delicten ook voor een deel van de periode kunnen verjaren.
De verdediging stelt verder wat betreft feit 4 dat in elk geval het impliciet meer subsidiaire schuldwitwassen is verjaard omdat de absolute verjaringstermijn van twee keer zes jaar is verstreken sinds het einde van de ten laste gelegde periode (16 juli 2007).
Niet is bewezen dat [verdachte] de geldbedragen van € 190.000,- en € 400.000,- heeft witgewassen, omdat niet vastgesteld kan worden dat [verdachte] betrokken is geweest bij deze bankrekeningen. Hiervoor is onder meer de verklaring van [persoon 3] van belang dat hij deze rekeningen heeft geopend voor [persoon 17] . Ook is niet bewezen dat [verdachte] het geldbedrag van € 770.125,49 heeft witgewassen, omdat zij deze rekening op verzoek van en ten behoeve van [persoon 1] heeft geopend. Tegen de achtergrond van haar ondernemende familie en de Chinese cultuur had [verdachte] niet hoeven weten dat de contant op deze rekening gestorte geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren.
Voor zover voor feit 4 wel een veroordeling volgt, is dat wat bewezen kan worden te weinig voor het bewijs dat [verdachte] van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
5.4.
Oordeel van de rechtbank
5.4.1.
Tenlastelegging (feiten 1 en 2)
De rechtbank stelt vast dat de tenlastelegging kennelijke verschrijvingen bevat doordat bij feit 1 en feit 2 primair en subsidiair is opgenomen ‘ten opzichte van een lening
aan de Rabobank’, terwijl daar steeds had moeten staan ‘ten opzichte van een lening
van de Rabobank’. De rechtbank zal deze zinsnede telkens verbeterd lezen. [verdachte] wordt hierdoor niet in haar belangen geschaad, doordat duidelijk is dat dit een verschrijving betreft en er geen twijfel over kan hebben bestaan waartegen zij zich moest verdedigen.
5.4.2.
Geldigheid dagvaarding (feit 4)
De rechtbank vindt de tenlastelegging van feit 4 voldoende verfeitelijkt, ook wat betreft het geldbedrag van € 180.284,50. Op basis van de tenlastelegging is duidelijk dat [verdachte] wordt verweten dat zij dit geldbedrag heeft witgewassen en dat de verdenking is dat dit geldbedrag terug te voeren is tot contante stortingen op de rekening van [persoon 9] en [persoon 10] . De omstandigheid dat onvoldoende duidelijk zou kunnen zijn tot welke contante storting(en) het overgeboekte geldbedrag te herleiden is, zou van belang kunnen zijn voor de vraag of bewezen is of het overgeboekte geldbedrag uit misdrijf afkomstig is, maar maakt niet dat niet duidelijk is waartegen de verdediging zich moet verweren.
5.4.3.
Verjaring witwassen (feit 4)
De rechtbank heeft hiervoor in rubriek 4.2.3 geoordeeld dat het witwassen rond [naam hotel BV 1] tijdig is gestuit. De rechtbank vindt dan ook dat feit 4, voor wat betreft het (gewoonte)witwassen niet is verjaard.
De rechtbank stelt vast dat het impliciet meer subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen is verjaard, nu de periode van de tenlastelegging eindigt op 16 juli 2007 en sindsdien meer dan twee keer zes jaar is verstreken. Het Openbaar Ministerie zal voor dit onderdeel van de tenlastelegging niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging van [verdachte] .
5.4.4.
Feiten en omstandigheden
5.4.4.1.
Aankoop en financiering van [naam hotel BV 1]
Op 25 april 2005 verkrijgt [naam hotel holding BV] het pand waarin [naam hotel BV 1] is gevestigd in eigendom ( [adressen] ), doordat de op 22 april 2005 verleden akte van levering op die datum in de registers wordt ingeschreven. Met diezelfde levering worden ook de roerende zaken en overige activa (exploitatie) aan [naam hotel BV 1] . geleverd. [9]
[naam hotel BV 1] . en [naam hotel holding BV] zijn beide op 22 april 2005 opgericht en waren vanaf 15 april 2005 bv’s in oprichting. [verdachte] , [persoon 3] en [persoon 2] waren ieder voor 1/3de indirect aandeelhouder van [naam hotel holding BV] en [naam hotel holding BV] was de enig aandeelhouder van [naam hotel BV 1] . [10]
Tussen 22 april 2005 en 30 juni 2006 was [persoon 3] via [naam holding BV 1] de bestuurder van [naam hotel BV 1] . en vanaf 30 juni 2006 was [naam hotel holding BV] de bestuurder van [naam hotel BV 1] . [11] [persoon 3] was tussen 22 april 2005 en 4 januari 2008 via [naam holding BV 1] bestuurder van [naam hotel holding BV] Tussen 30 juni 2006 en 1 januari 2007 was ook [persoon 2] dat via [naam holding BV 3] en [verdachte] was dat tussen 30 juni 2006 en 4 januari 2008 via [naam holding BV 2] . [12] Vanaf 4 januari 2008 werd de [naam groep holding BV] bestuurder en nog later [naam groep II holding BV]
De totaalprijs voor het pand en de exploitatie, inclusief bijkomende (financierings)kosten bedraagt € 5.843.663,49. Hiervan wordt een bedrag van € 4.570.000,- geleend van de Rabobank [13] en daarnaast wordt er op 22 april 2005 een resterend bedrag van € 1.173.663,49 van de bankrekening van [naam hotel holding BV] afgeschreven en een bedrag van € 200.000,- van diezelfde rekening voor de aanschaf van de inventaris. [14]
Op 21 april 2005 ontvangt [naam hotel holding BV] € 200.000,- van [persoon 18] (de moeder van [persoon 2] , [persoon 2] en [verdachte] ) onder vermelding van ’lening [naam lening] ’. [15] Eerder, op 11 april 2005, maakte [naam hotel BV 2] € 200.000,- over naar [persoon 18] onder vermelding van ‘terug betalen lening [naam lening] ’. [16]
Op 22 april 2005 ontvangt [naam hotel holding BV] € 837.368,04 van [verdachte] . [17] [verdachte] ontving op 7 februari 2005 een bedrag van € 417.793,25 van [persoon 14] [18] en op 5 april 2005 € 419.589,69 van [persoon 11] . [19]
Op 22 april 2005 ontvangt [naam hotel holding BV] € 415.060,73 van [persoon 3] . [20] [persoon 3] ontving op 7 februari 2005 $ 174.377,09 van [persoon 13] [21] , op 5 april 2005 € 160.637,57 van [persoon 11] en op 13 april 2005 nog eens € 119.935,59 van [persoon 13] . [22]
In totaal ontvangt [naam hotel holding BV] van de rekeningen van [persoon 18] , [verdachte] en [persoon 3] € 1.452.428,77.
5.4.4.2.
Vergunningsprocedure
Op 25 april 2005 dient [persoon 3] namens [naam hotel BV 1] . bij de gemeente Amsterdam (stadsdeel Oud-Zuid) een aanvraag in voor een exploitatievergunning en een Drank- en Horecavergunning (ALG.163). In een brief van 8 juni 2005 vraagt de gemeente Amsterdam aan [naam hotel BV 1] . onder meer om de geldleenovereenkomsten met [persoon 11] , [persoon 14] en [persoon 12] (ALG.164).
Op 2 februari 2006 verzoekt Bureau Bibob aan [naam hotel BV 1] . om met financiële documenten aan te tonen wat de herkomst is van de geleende gelden en hoe de financiers deze gelden hebben verkregen. Op 6 maart 2006 stuurt [persoon 3] namens [naam hotel BV 1] . een brief aan Bureau Bibob waarin wordt aangegeven dat de financiers niet voornemens zijn om hem inzicht te geven in hoe zij een vermogen hebben verkregen, maar dat zij wel bereid zijn een vermogensverklaring van hun bank te geven (ALG.144).
Op 12 maart 2007 adviseert het coördinatiebureau Bibob van de gemeente Amsterdam de vergunning te weigeren omdat er mensen zonder geldige verblijfsvergunning tewerkgesteld zouden zijn bij [naam hotel BV 1] en [naam hotel BV 3] . In dit advies stelt het coördinatiebureau dat de weigeringsgrond van artikel 3, eerste lid, onder a, niet meer aan de orde is omdat is aangegeven dat de financiers hun vermogen hebben opgebouwd middels valutahandel en de leningen inmiddels zijn afgelost. Op 16 mei 2007 neemt het stadsdeel Oud-Zuid op basis van een Bibobadvies van 12 maart 2007 een afwijzend besluit op de vergunningsaanvraag, maar wordt de weigeringsgrond van artikel 3, eerste lid, onder a, niet (meer) ingeroepen. Nadat het coördinatiebureau op 29 mei 2007 een herzien advies uitbrengt met het advies om de vergunning alsnog te verlenen, omdat de resterende weigeringsgronden ook zijn komen te vervallen, verleent het stadsdeel uiteindelijk de gevraagde vergunningen (ALG.168).
5.4.4.3.
Leenovereenkomsten
Tussen [naam hotel holding BV] enerzijds en [persoon 13] , [persoon 11] , [persoon 14] of [persoon 12] anderzijds zijn leenovereenkomsten opgesteld. Deze leenovereenkomsten zijn op 30 juli 2012 aangetroffen tijdens de doorzoeking van het kantoor van [naam groep holding BV] [23]
De overeenkomst met [persoon 13] houdt onder meer het volgende in:
Schuldeiser: [persoon 13]
Adres: [adres 3]
Schuldenaar: [naam hotel holding BV]
Vertegenwoordigende personen: [persoon 3] , [verdachte] , [persoon 2]
Geleend bedrag: € 254.000,-
Rente van de lening: 6%
Andere voorwaarden: Na overleg met beide partijen stemt de schuldeiser in met het feit dat de schuldenaar eerst diens schuld bij de Rabobank aflost alvorens te beginnen met de terugbetaling van schuldeiser.
De overeenkomst is gedateerd op 1 april 2005 en voorzien van een handtekening van [persoon 13] en drie (onleesbare) handtekeningen namens [naam hotel holding BV] [24]
De overeenkomsten met [persoon 12] , [persoon 14] , en [persoon 11] houden hetzelfde in, met het verschil dat de naam van de crediteur en het geleende bedrag verschillend zijn. Bij [persoon 12] gaat het om € 200.000,-, bij [persoon 14] om € 418.000,- en bij [persoon 11] om € 580.500,-. [25]
Uit een brief van de gemeente Amsterdam van 18 november 2005 over een aanvraag voor een exploitatievergunning en een Drank- en Horecavergunning voor [naam hotel BV 1] . blijkt dat de gemeente kennis heeft genomen van de inhoud van de geldleenovereenkomsten met [persoon 13] , [persoon 12] , [persoon 14] en [persoon 11] . [26] Dat de leenovereenkomsten daadwerkelijk zijn overgelegd blijkt ook uit een brief van de gemeente Amsterdam van 12 maart 2007. [27]
5.4.4.4.
Vermogensverklaringen
In het dossier worden vier verschillende categorieën vermogensverklaringen onderscheiden. Voor alle vermogensverklaringen geldt dat ze zijn aangetroffen in de administratie van de [naam groep holding BV] De verklaringen van categorie 1 (van 6 maart 2006), categorie 2 (van 13 of 14 september 2006) en categorie 4 (van 15 februari 2007) zijn ingediend bij de gemeente Amsterdam. De verklaringen van categorie 3 (van 13 september 2006) zijn niet ingeleverd bij de gemeente Amsterdam. Op de tenlastelegging staan alleen de categorie 1, 2 en 4-verklaringen.
Bij de doorzoeking van het kantoor van [naam groep holding BV] op 30 juli 2012 is onder andere een archiefdoos met het opschrift ‘BIBO BTH’ in beslag genomen. [28] In deze archiefdoos zaten onder meer de volgende bankverklaringen.
Categorie 1
Over [persoon 13] zijn zes exemplaren van Chineestalige kopieën bankverklaringen van 6 maart 2006 aangetroffen, waarvan vier met onderin (ondersteboven weergegeven) als faxregel ‘ [naam 2] ’. Ook zijn Nederlandse vertalingen aangetroffen. Over [persoon 14] zijn vier exemplaren van Chineestalige kopieën van bankverklaringen van 6 maart 2006 aangetroffen met onderin (ondersteboven weergegeven) als faxregel ‘ [naam 2] ’. Ook zijn Nederlandse vertalingen aangetroffen. Over [persoon 11] zijn vier exemplaren van Chineestalige kopieën bankverklaringen van 6 maart 2006 aangetroffen, waarvan twee met bovenin als faxregel ‘ [naam 2] ’. Ook zijn Nederlandse vertalingen aangetroffen. [29]
Op 6 maart 2006 verklaart de Bank of China dat [persoon 13] een VIP client van de bank is en dat het geldverkeer van de rekening de laatste jaren normaal is. De verklaring is voorzien van een stempel met als datum 7 maart 2006. [30]
Op 6 maart 2006 verklaart de Bank of China dat [persoon 14] een VIP client is van de bank en dat het geldverkeer van de rekening de laatste jaren normaal is. De verklaring is voorzien van een stempel met als datum 7 maart 2006. [31]
Op 6 maart 2006 verklaart de Bank of China dat [persoon 11] een VIP client is van de bank en dat het geldverkeer van de rekening de laatste jaren normaal is. De verklaring is voorzien van een stempel met als datum 7 maart 2006. [32]
De categorie 1-verklaringen zijn ook ingediend bij de gemeente. Uit een brief van de gemeente Amsterdam van 16 mei 2007 blijkt dat [persoon 3] als bestuurder van [naam hotel BV 1] . via een advocaat zienswijzen heeft ingediend tegen de voorgenomen weigering om een exploitatievergunning en een Drank- en Horecavergunning te verstrekken. [persoon 3] heeft verklaringen overgelegd waarin is opgenomen dat de financiers van [naam hotel BV 1] in valuta handelen bij de banken. Het gaat om verklaringen van de Bank of China van 7 maart 2006. [33]
Categorie 2
Over [persoon 14] (en [persoon 15] ) zijn vier exemplaren van Chineestalige kopieën van bankverklaringen van 14 september 2006 aangetroffen, waarvan 1 met onderin (omgekeerd weergegeven) als faxregel ’17 sep 06 13:02 [naam 3] p.5’. Ook is een Nederlandse vertaling aangetroffen. Over [persoon 11] (en [persoon 7] ) zijn twee Chineestalige kopieën van bankverklaringen van 13 september 2006 aangetroffen. [34]
Op 14 september 2006 verklaart de Bank of China dat [persoon 14] (en [persoon 15] ) VIP-klanten zijn van de bank en dat zij van 2002 tot 2004 bij de bank hebben gehandeld in buitenlandse valuta. De gemiddelde jaarlijkse omzet van de rekening(en) van beide personen ligt tezamen boven de 50 miljoen US dollar. [35]
Op 13 september 2006 verklaart de Commercial Industrial Bank of China dat [persoon 11] (en [persoon 7] ) handelen in buitenlandse valuta en dat zij een grote klant zijn van de bank inzake de handel in buitenlandse valuta. [36]
De categorie 2-verklaringen zijn ook ingediend bij de gemeente. Op 2 mei 2007 stuurt mr. [persoon 29] namens [persoon 2] , als vertegenwoordiger van [naam hotel BV 2] naar het stadsdeel Geuzenveld-Slotermeer in verband met een voorgenomen besluit over [naam hotel BV 2] om de exploitatievergunning en de Drank- en Horecavergunning in te trekken. Daarin wordt vermeld dat er bancaire verklaringen zijn overgelegd (door [persoon 3] ten behoeve van [naam hotel BV 1] .) en dat deze verklaringen ook worden bijgevoegd bij de brief van 2 mei 2007. [37] Als bijlage 3 van de brief van 2 mei 2007 zijn onder andere vermogensverklaringen over [persoon 14] en [persoon 15] van 14 september 2006 [38] en over [persoon 11] en [persoon 7] van 13 september 2006 [39] gevoegd.
Categorie 4
Over [persoon 12] (en [persoon 19] ) zijn twee exemplaren van Chineestalige kopieën van bankverklaringen van 15 februari 2007 aangetroffen. Ook zijn Nederlandstalige kopieën aangetroffen. Over [persoon 13] zijn drie Chineestalige kopieën van bankverklaringen van 15 februari 2007 aangetroffen. Ook zijn Nederlandstalige vertalingen aangetroffen. [40]
Op 15 februari 2007 verklaart de Bank of China dat [persoon 12] (en [persoon 19] ) VIP-klanten zijn van de bank en dat zij een gemiddelde jaarlijkse omzet tot 70 miljoen USD hebben behaald met de handel in buitenlandse valuta. [41]
Op 15 februari 2007 verklaart de Bank of China dat [persoon 13] een grote cliënt is inzake buitenlandse valutahandel en een gemiddelde jaarlijkse omzet tot 40 miljoen USD heeft behaald met de handel in buitenlandse valuta. [42]
De categorie 4-verklaringen zijn ook ingediend bij de gemeente. In de eerder genoemde bijlage 3 van de brief van 2 mei 2007 van mr. [persoon 29] zijn ook de vermogensverklaringen over [persoon 12] en [persoon 19] 15 februari 2007 [43] en over [persoon 13] van 15 februari 2007 [44] gevoegd.
5.4.4.5.
Buitenlandse rekeningen en [naam hotel BV 1]
Op 30 oktober 1997 wordt bij Credit Suisse Luxemburg door [persoon 3] een bankrekening geopend met rekeningnummer [rekeningnummer 6] en codenaam ‘Stoel’. Deze rekening is op 31 maart 2003 opgeheven. [45] Op 11 april 2000 wordt door [persoon 3] op deze rekening NLG 300.000 contant gestort en wordt door [persoon 3] de opdracht gegeven om $ 200.000,- over te maken aan [persoon 12] . [46]
Op 18 januari 1999 is bij ING Luxemburg op naam van [persoon 3] een bankrekening geopend met IBAN [iban nummer] (hierna ook: [iban nummer] ). Deze rekening is op 1 april 2005 weer opgeheven. [47] Op deze bankrekening vinden onder meer de volgende transacties plaats:
7 januari 2004: € 100.000,- contant gestort
27 januari 2004: € 90.000,- contant gestort
19 mei 2004: € 150.000,- overgemaakt naar bankrekening [rekeningnummer 7]
2 juni 2004: € 180.284,50 ontvangen van [persoon 9] en [persoon 10]
28 juni 2004: € 45.000,- overgemaakt naar Chinese bankrekening [persoon 17] . [48]
22 maart 2005: € 160.878,77 overgemaakt naar [persoon 11] [49]
Op het bedrag van € 160.878,77 worden € 112,- aan kosten in rekening gebracht, zodat effectief € 160.766,77 aan [persoon 11] wordt overgemaakt. [50]
De bankrekening op naam van [persoon 9] en [persoon 10] is op 4 juli 2002 geopend en op 8 juni 2004 opgeheven. [51] De rekening is afgezien van rente en kosten volledig gevoed door kasstortingen tussen 5 juli 2002 en 10 februari 2004 (in totaal € 375.000,-). Het geldbedrag van € 180.284,50 dat op 2 juni 2004 naar de Luxemburgse ING-rekening op naam van [persoon 3] is overgemaakt, was het restant voorafgaand aan de opheffing van de rekening. [52]
Op 6 november 2001 is bij de Bank of China in Luxemburg op naam van [verdachte] een bankrekening geopend met rekeningnummer [rekeningnummer 2] . Deze rekening is op 13 december 2004 opgeheven. [53] Op deze bankrekening vinden onder meer de volgende transacties plaats:
13 november 2001: NLG 330.000,- contant gestort (omgerekend € 149.747,47)
4 december 2001: NLG 100.000,- contant gestort (omgerekend € 45.378,02)
22 oktober 2002: € 80.000,- contant gestort
5 november 2002: € 100.000,- contant gestort
14 november 2002: € 100.000,- contant gestort
10 januari 2003: € 50.000,- contant gestort
21 juli 2003: € 80.000,- contant gestort
19 november 2003: € 80.000,- contant gestort
7 april 2004: € 250.000,- overgemaakt naar bankrekening [rekeningnummer 7]
16 april 2004: € 85.000,- contant gestort
In totaal is er (omgerekend) tussen 13 november 2001 en 16 april 2004 € 770.125,49 contant gestort op rekening [rekeningnummer 2] . De stortingen op 4 december 2001, 5 en 14 november 2002 en 10 januari 2003 zijn verricht door [persoon 1] , de overige stortingen door [verdachte] . [54]
Op 24 mei 2004 is bij de UBS bank in Zwitserland op naam van [persoon 2] bankrekening [rekeningnummer 8] (hierna: [rekeningnummer 8] ) geopend. Op deze bankrekening wordt in totaal € 400.000,- contant gestort: € 160.000,- op 2 augustus 2004, € 140.000,- op 6 augustus 2004 en € 100.000,- op 9 augustus 2004. [55] Op 26 oktober 2004 wordt de bankrekening opgeheven. Tussen 22 oktober en 26 oktober 2004 vinden zes overboekingen plaats tussen deze rekening en nummerrekening [rekeningnummer 7] (onderstaande rekening op naam [persoon 3] , hierna: [rekeningnummer 7] ). Netto gaat er tussen 22 en 26 oktober 2004 in totaal € 359.502,19 naar rekening [rekeningnummer 7] . [56]
Op 5 maart 2004 is bij de UBS bank in Zwitserland op naam van [persoon 3] bankrekening [rekeningnummer 7] geopend. [57] In 2004 wordt deze rekening alleen gevoed door de hiervoor beschreven bijschrijvingen vanaf rekening [rekeningnummer 2] (14 april 2004: € 250.000,-), rekening [iban nummer] (24 mei 2004: € 150.000,-) en [rekeningnummer 8] (22 en 26 oktober 2004, totaal: € 360.171,10). [58] Vanaf deze rekening wordt op 30 juni 2004 een bedrag van € 120.000,- overgemaakt naar een Chinese bankrekening op naam van [persoon 17] en op 22 maart 2005 wordt vanaf deze rekening € 340.000,- overgemaakt naar een Chinese bankrekening op naam van [persoon 11] . [59]
Tussenconclusie
Uit de hiervoor beschreven transacties komt het volgende beeld naar voren. [persoon 12] ontvangt in 2000 een bedrag van $ 200.000,- van de Luxemburgse bankrekening Stoel van [persoon 3] die mede mogelijk is gemaakt door een contante storting van NLG 300.000,- op die rekening. [persoon 17] ontvangt op 28 en 30 juni 2004 in totaal € 165.000,-. Een bedrag van € 45.000,- is afkomstig van de Luxemburge bankrekening [iban nummer] van [persoon 3] die is gevoed door contante geldbedragen en de overboeking vanaf de opgeheven bankrekening van [persoon 9] en zijn vrouw. Het bedrag van € 120.000,- is afkomstig van een bankrekening die op dat moment volledig is gevoed door bijschrijvingen vanaf rekening [rekeningnummer 2] en rekening [iban nummer] . Die bijschrijvingen zijn ook (mede) mogelijk gemaakt door contante geldstortingen op die rekeningen. Tot slot ontvangt [persoon 11] op 22 maart 2005 in totaal € 500.766,77 en ook die geldbedragen zijn uiteindelijk te herleiden tot contante stortingen.
5.4.5.
Is sprake van geldrondjes?
5.4.5.1.
Bespreking scenario ‘het geld is van [persoon 17] ’
[persoon 3] heeft – voor het eerst in november 2020 – verklaard dat hij in Luxemburg en Zwitserland bankrekeningen heeft geopend op zijn naam en op naam van familieleden van hem. Hij heeft deze rekeningen geopend in opdracht en ten behoeve van [persoon 17] en het geld dat op die rekeningen stond was ook van [persoon 17] . [persoon 3] heeft verklaard dat hij in opdracht van [persoon 17] de beheershandelingen heeft verricht die niet door [persoon 17] door middel van internetbankieren verricht konden worden. Alles wat wel door middel van internetbankieren geregeld kon worden, heeft [persoon 17] zelf gedaan. Deze verklaring heeft betrekking op bankrekeningen op naam van [persoon 3] ( [iban nummer] , [rekeningnummer 7] en Stoel) en [persoon 2] ( [rekeningnummer 8] ). Deze verklaring heeft geen betrekking op de bankrekening op naam van [persoon 9] en [persoon 10] en op bankrekening [rekeningnummer 2] op naam van [verdachte] . Over die laatste twee bankrekeningen verklaarde [persoon 3] dat hij daarbij niet betrokken is geweest.
De rechtbank schuift de verklaring van [persoon 3] dat hij deze handelingen heeft verricht in opdracht en ten behoeve van [persoon 17] als hoogst onwaarschijnlijk ter zijde.
Van belang is dat [persoon 3] heeft verklaard dat hij aan niemand heeft verteld dat hij opdrachten voor [persoon 17] uitvoerde. Hij heeft die informatie niet gedeeld met de zoon van [persoon 17] , [persoon 4] . [60] Ook de ouders, broers en zus van [persoon 3] wisten volgens [persoon 3] niet wat hij voor [persoon 17] deed. [61] [persoon 3] verklaarde ook dat hij en [persoon 17] niks hadden vastgelegd over hoeveel geld [persoon 17] aan [persoon 3] had gegeven. Er zijn ook geen sms- of e-mailberichten waaruit blijkt dat [persoon 17] [persoon 3] opdrachten geeft; alles is volgens [persoon 3] telefonisch gegaan. [persoon 3] verklaarde ook dat het om ontiegelijk veel geld ging en dat [persoon 17] puur op vertrouwen met hem werkte. [62]
De rechtbank vindt het hoogst onwaarschijnlijk dat [persoon 3] heel veel geld van [persoon 17] in beheer zou hebben op rekeningen die niet op naam staan van [persoon 17] zonder dat er ook maar iets schriftelijk is vastgelegd of schriftelijk instructies zijn gegeven.
Omdat de rechtbank de verklaring van [persoon 3] hoogst onwaarschijnlijk vindt ziet zij geen aanleiding daarnaar verder onderzoek te (laten) verrichten. Dat is overigens ook niet meer mogelijk. [persoon 3] is voor het eerst in november 2020 met deze verklaring gekomen, terwijl hij vanaf 2014 meermalen over de buitenlandse bankrekeningen is gehoord. Daardoor zijn de door [persoon 3] opgeworpen mogelijkheden om zijn verklaring te controleren niet meer reëel. [persoon 3] heeft opgeworpen dat uit IP-gegevens zou kunnen blijken dat niet hij, maar [persoon 17] – destijds, in de beginjaren 2000 – op de bewuste bankrekeningen geïnternetbankierd heeft. Ook noemt [persoon 3] de voor- en achternaam van twee broers van wie hij het contante geld zou hebben gehad dat hij in januari 2004 voor [persoon 17] op rekening [iban nummer] zou hebben gestort en de voor- en achternaam van een derde persoon van wie hij geld zou hebben gekregen voor [persoon 17] . Verdere actuele gegevens over deze, destijds in Frankrijk wonende, personen van Chinese komaf, geeft [persoon 3] niet.
5.4.5.2.
Geldstromen [persoon 12] – [naam hotel holding BV]
Op de dag in 2000 dat er op een Luxemburgse bankrekening van [persoon 3] NLG 300.000 wordt gestort, wordt vanaf die rekening $ 200.000,- overgemaakt naar een Chinese bankrekening op naam van [persoon 12] .
[persoon 18] heeft in 2000 een lening verstrekt aan [naam hotel BV 2] ter waarde van € 172.436,- [63] en [persoon 18] had een lening afgesloten bij [persoon 12] . [64] Dat sprake zou zijn geweest van leningen tussen [persoon 18] en [persoon 12] is ook opgenomen in belastingaangifte IB 2004 van [persoon 18] . [65]
Vervolgens heeft [naam hotel BV 2] in 2005 ter aflossing van deze ‘ [naam lening] ’ € 200.000,- overgemaakt aan [persoon 18] . [66] Deze betaling is door [persoon 2] verricht. [67] Daarna wordt door [persoon 18] via de rekening van [persoon 3] de € 200.000,- van de ‘ [naam lening] ’ overgemaakt naar [naam hotel holding BV]
Er is geen aannemelijke verklaring gekomen voor de overboeking van $ 200.000 van de Luxemburgse rekening van [persoon 3] naar de rekening van [persoon 12] . De rechtbank gaat er daarom van uit dat het geldbedrag dat in 2000 vanuit Luxemburg naar de rekening van [persoon 12] is overgemaakt, vervolgens via [persoon 18] is overgemaakt naar [naam hotel BV 2] De aflossing van deze ‘lening’ in 2005 is vervolgens bij [naam hotel holding BV] terecht gekomen voor de aanschaf van [naam hotel BV 1] .
5.4.5.3.
Geldstromen [persoon 17] / [persoon 13] – [naam hotel holding BV]
[persoon 17] ontvangt in juni 2004 in totaal € 165.000,- vanaf bankrekeningen van [persoon 3] in Luxemburg en Zwitserland.
Tijdens de doorzoeking van het kantoor van [naam groep holding BV] op 30 juli 2012 (13Don) werden in de administratie onder meer twee niet-ondertekende geldleenovereenkomsten tussen geldlener [persoon 13] en geldverstrekker [persoon 17] aangetroffen. Deze overeenkomsten houden beide in (art. 2.1) dat een lening van een vergelijkbaar geldbedrag zoals toegezegd in buitenlandse valuta, totaal 120.000 euro, 175.000 USD wordt verschaft. Een van beide overeenkomsten is ongedateerd en de andere is gedateerd op 15 januari 2005. [68]
De rechtbank concludeert dat de geldbedragen die in juni 2004 aan [persoon 17] zijn overgemaakt, onderdeel uitmaken van de geldbedragen die [persoon 13] aan [persoon 3] heeft overgemaakt in 2005. De niet-ondertekende overeenkomst (in tweevoud) tussen [persoon 17] en [persoon 13] , die bij [naam groep holding BV] is aangetroffen, maakt inzichtelijk dat er in China geld van de rekening van [persoon 17] naar de rekening van [persoon 13] is gegaan. De omstandigheid dat deze niet-ondertekende overeenkomst bij de [naam groep holding BV] is aangetroffen, maakt dat het niet anders kan zijn dan dat er een verband is met de familie [familienaam 1] . Daar komt bij dat er geen aannemelijke verklaring is gekomen voor de overboekingen vanuit Luxemburg/Zwitserland naar [persoon 17] of voor het aantreffen van de niet-ondertekende overeenkomst tussen [persoon 17] en [persoon 13] .
5.4.5.4.
Geldstromen [persoon 11] – [naam hotel holding BV]
Op 22 maart wordt vanaf een Luxemburgse en een Zwitserse bankrekening op naam van [persoon 3] in totaal € 500.766,77 overgemaakt naar [persoon 11] . Vervolgens ontvangen [persoon 3] en [verdachte] op 5 april 2005 op hun Nederlandse bankrekeningen € 160.637,57 en € 419.589,96. Deze bijschrijvingen maken onderdeel uit van de geldbedragen die [persoon 3] en [verdachte] op 22 april 2005 overboeken naar [naam hotel holding BV]
De rechtbank gaat ervan uit dat de geldbedragen die op 22 maart 2005 aan [persoon 11] zijn overgemaakt, onderdeel uitmaken van de geldbedragen die op 5 april 2005 door [persoon 3] en [verdachte] worden ontvangen. Daarvoor zijn in het bijzonder van belang het korte tijdsverloop tussen de verschillende transacties en het uitblijven van een aannemelijke verklaring voor de overboekingen vanuit Luxemburg/Zwitserland naar [persoon 11] .
5.4.5.5.
Geldstromen [persoon 14] – [naam hotel holding BV]
Op basis van het dossier kan geen verband gelegd tussen het van [persoon 14] ontvangen geld en (buitenlandse) bankrekeningen van de familie [familienaam 1] .
5.4.6.
Is sprake van het opmaken, voorhanden hebben en gebruiken van valse geschriften? (feit 1/2)
5.4.6.1.
Zijn de geldleenovereenkomsten en vermogensverklaringen vals?
[persoon 13]
De rechtbank komt tot de conclusie dat de Chinese bankrekening op naam van [persoon 13] niet daadwerkelijk bij haar in beheer was. De consequentie daarvan is dat de geldleenovereenkomst en de vermogensverklaringen niet juist, en dus vals zijn.
Voor deze conclusie is de verklaring van [persoon 13] zelf van belang. Zij verklaart rond 1997 naar Frankrijk te zijn gekomen en geen geld te hebben. [69] Zij heeft nooit aanzienlijke geldbedragen tot haar beschikking gehad, niet in geld gehandeld en niet in China in valuta gehandeld. [70] Zij heeft de familie [familienaam 1] ( [persoon 1] , [persoon 18] , [persoon 2] , [persoon 3] , [verdachte] ) of hun bedrijven nooit geld geleend. [71] Zij heeft geen weet van de geldleenovereenkomst en heeft die niet ondertekend. [72] Zij kent [persoon 17] niet. [73] Ze heeft geen bankrekening in China en heeft deze ook niet gehad in 2006 of 2007. [74] Tijdens haar tweede verhoor verklaarde zij dat zij geen geld heeft en dat zij nooit een bankrekening in China heeft gehad. [75]
De rechtbank gaat uit van deze verklaring van [persoon 13] . Daarbij wordt opgemerkt dat het een reële mogelijkheid is geweest dat derden in China een bankrekening op naam van [persoon 13] hebben gehad. Vanaf 1 januari 2007 dienen personen een identiteitsbewijs te tonen bij het openen van een bankrekening, voor 1 januari 2007 was het mogelijk om een bankrekening op naam van iemand anders te openen. [76]
[persoon 11]
De rechtbank heeft hiervoor in rubriek 5.4.5.4 geoordeeld dat rond de betalingen via de bankrekeningen van [persoon 11] sprake is geweest van een geldrondje, waarbij geld van de rekeningen [persoon 3] is rondgestuurd naar uiteindelijk de bankrekening van [naam hotel holding BV] Daarvoor is ook van belang dat de rechtbank het scenario dat het geld dat richting [persoon 11] is gestuurd van [persoon 17] was, als hoogst onwaarschijnlijk terzijde heeft geschoven (zie rubriek 5.4.5.1).
Dit brengt mee dat geen sprake is van een lening van [persoon 11] aan [naam hotel holding BV] De geldleenovereenkomst die impliceert dat die lening er wel is, is daarmee onjuist en dus vals.
De rechtbank vindt ook dat de vermogensverklaringen over [persoon 11] vals zijn. In de eerste plaats past de inhoud van de vermogensverklaringen in het geheel niet bij het gegeven dat [persoon 11] vanaf 2002 tot 2017 in Italië officieel geen inkomen had of een inkomen had dat onder de armoedegrens lag. [77] Ook blijkt uit de verklaring van [persoon 11] op geen enkele manier dat zij een VIP-klant was of in valuta heeft gehandeld, terwijl zij in die verklaring geconfronteerd is met (de inhoud van) de vermogensverklaringen. [78]
Dat wat [persoon 11] wel verklaart over het geld dat zij zou hebben uitgeleend aan [persoon 3] en [verdachte] , vindt de rechtbank ongeloofwaardig. Afgaande op de verklaring van [persoon 11] zou zij in [geboorteland] bankrekeningen hebben geopend en zou haar vader die beheerd hebben en er zou veel geld mee verdiend zijn door op de beurs te speculeren. Dit geld zou gebruikt zijn om de leningen aan [persoon 3] en [verdachte] te betalen. Zij zou ook geld aan [persoon 7] hebben gegeven om te investeren, maar zij weet niet wanneer en hoe die investering is afgelopen (GET.123).
De rechtbank vindt deze verklaring ongeloofwaardig, omdat zij hiervoor al heeft vastgesteld dat het uitgeleende geld afkomstig was van buitenlandse rekeningen van [persoon 3] . Het geld is dus niet door de vader van [persoon 11] – al dan niet uit haar naam – verdiend. Daarnaast is het ongeloofwaardig dat iemand die in China het vermogen zou hebben om op grote schaal in valuta te handelen, in Italië onder de armoedegrens zou leven.
[persoon 14]
[persoon 15] , de vader van [persoon 14] , heeft verklaard dat hij de geldleenovereenkomst tussen [persoon 14] en [naam hotel holding BV] heeft ondertekend. Hij heeft over het uitgeleende geld verklaard dat dit van hem en van anderen uit de Chinese vriendenkring van [persoon 1] was. [persoon 15] verklaarde dat hij het allemaal geregeld heeft. [79]
[persoon 14] heeft verklaard dat zijn rekeningen in China door zijn vader werden beheerd. [80] Zijn vader heeft uit zijn naam geld uitgeleend. [81] Het uitgeleende geld is zeker niet van hemzelf afkomstig. [82] Hij heeft ook verklaard dat hij nooit in buitenlandse valuta heeft gehandeld. [83]
De rechtbank leidt uit de verklaringen van [persoon 14] en [persoon 15] , die elkaar op onderdelen bevestigen, af dat [persoon 14] geen geld heeft geleend aan [naam hotel holding BV] , dat hij geen gebruik maakt van zijn Chinese bankrekeningen en dat hij niet in buitenlandse valuta handelt. De in de tenlastelegging genoemde geldleenovereenkomst en vermogensverklaringen gaan daar wel van uit. Dit betekent dat deze geschriften vals zijn.
[persoon 12]
verklaarde in 2015 dat hij 35 jaar geleden naar Frankrijk is gekomen en dat hij in 2005 en 2006 in Frankrijk was. [84] Hij verklaarde geen bankrekening in China gehad te hebben en al zijn geld uit China naar Frankrijk meegenomen te hebben. [85] stelt in 2000 geen lening verstrekt te hebben aan de familie [familienaam 1] . Ook heeft hij niets te maken gehad met de lening aan [naam hotel holding BV] [86] zegt dat de overboeking van $ 200.000,- vanaf de Luxemburgse bankrekening van [persoon 3] zijn zaken niet zijn. [87] Nadat aan hem de vermogensverklaring is getoond, verklaarde hij dat deze vals is. Hij heeft niet gehandeld in buitenlandse deviezen en stelt geen gemiddelde jaaromzet van 70 miljoen dollar gehad te hebben. [88]
De rechtbank leidt hieruit af dat [persoon 12] geen geld heeft geleend aan de familie [familienaam 1] of aan [naam hotel holding BV] en dat de geldleenovereenkomst waaruit dit wel zou blijken, vals is. Ook is de vermogensverklaring vals, nu uit de verklaring van [persoon 12] blijkt dat hij niet in buitenlandse valuta heeft gehandeld.
Dat [persoon 12] het geld inderdaad niet heeft uitgeleend, wordt ondersteund door het gegeven dat de rechtbank hiervoor in rubriek 5.4.5.2 heeft vastgesteld dat sprake is geweest van een geldrondje en dat het geld uiteindelijk terug te voeren is op de buitenlandse rekening Stoel en de daarop gestorte contante geldbedragen. De verklaring van [persoon 12] wordt dan ook als betrouwbaar aangemerkt.
Conclusie
De rechtbank komt tot de conclusie dat de geldleenovereenkomsten van [naam hotel holding BV] met [persoon 13] , [persoon 11] , [persoon 14] en [persoon 12] vals zijn en dat ook alle in de tenlastelegging genoemde vermogensverklaringen vals zijn.
5.4.6.2.
Betrokkenheid [persoon 3] , [persoon 2] , [verdachte] en [naam hotel BV 1] .
De rechtbank vindt bewezen dat [persoon 3] , [persoon 2] en [verdachte] gezamenlijk als medeplegers de geldleenovereenkomsten valselijk hebben opgemaakt. Ook vindt de rechtbank bewezen dat [naam hotel BV 1] . de geldleenovereenkomsten en de vermogensverklaringen voorhanden heeft gehad en heeft gebruikt, en dat [persoon 3] , [persoon 2] en [verdachte] daaraan feitelijke leiding hebben gegeven. Daarvoor is het volgende van belang.
[persoon 3] , [persoon 2] en [verdachte] hebben gezamenlijk [naam hotel BV 1] aangeschaft. Daarbij is gebruik gemaakt van geld dat (op papier) via China van [persoon 13] , [persoon 11] , [persoon 14] en [persoon 12] geleend was en zij hebben alledrie getekend voor deze geldleenovereenkomsten. De rechtbank heeft echter reeds vastgesteld dat in werkelijkheid geen geld is geleend van deze personen.
In plaats daarvan zijn door [persoon 3] , [persoon 2] en [verdachte] geldrondjes opgesteld waarbij geldbedragen voor een belangrijk deel terug te voeren zijn op contante stortingen op buitenlandse rekeningen. Elk van hen heeft hierin ook een bijdrage geleverd. [verdachte] heeft geld gestort op de Luxemburgse rekening op haar naam en de gelden zijn overgemaakt via bankrekeningen op naam van [persoon 3] . Ook [persoon 2] heeft een bijdrage geleverd. Zelfs als aangenomen moet worden dat [persoon 3] de feitelijke uitvoerder is geweest van de beheershandelingen op de Zwitserse bankrekening op naam van [persoon 2] (zoals door [persoon 3] en [persoon 2] wordt gesteld), dan nog volgt zijn bijdrage uit zijn rol binnen het geldrondje rond [persoon 12] en [naam hotel BV 2]
Dat sprake is van een gezamenlijk plan leidt de rechtbank ook af uit het telefoonboekje dat tijdens een doorzoeking op 30 september 2014 in de woning van hun ouders, [persoon 18] en [persoon 1] , is aangetroffen.
Op pagina 33 van dit boekje wordt onder meer vermeld ‘de oorsprong van ontvangen financiering groot hotel’. Bij genoemde geldbedragen staat onder meer vermeld ‘[naam 5] Nederland overmaken naar elders’ en ‘ [persoon 2] Zwitserland over maken naar elders’. De namen van [persoon 13] , [persoon 11] , [persoon 14] of [persoon 12] worden hier niet genoemd. [89] Dat het betrekking heeft op de aanschaf van [naam hotel BV 1] leidt de rechtbank af uit het feit dat in het boekje ook staat vermeld (pag. 21) ‘Fax van het nieuwe hotel [faxnummer] ’. Dit nummer is van [naam hotel BV 1] . [90] Ook wijzen jaaraanduidingen erop dat de aantekeningen betrekking hebben op de jaren 2005 en 2006. [91]
Ook uit de omstandigheden rond de vermogensverklaringen komt naar voren dat [persoon 3] , [persoon 2] en [verdachte] hierbij betrokken zijn geweest. Uit de faxregels van de verschillende vermogensverklaringen blijkt dat er in elk geval vermogensverklaringen op het (fax)adres van [persoon 2] en [verdachte] zijn ontvangen. [persoon 3] heeft deze vermogensverklaringen uiteindelijk verkregen en als bestuurder van [naam hotel BV 1] . via de advocaat bij de gemeente ingediend.
Daarnaast is sprake van een gezamenlijk belang bij het verkrijgen en gebruiken van de vermogensverklaringen. Deze verklaringen zijn immers gebruikt om voor [naam hotel BV 1] vergunningen te verkrijgen. Deze vermogensverklaringen moesten aantonen dat de leningen echt zijn, terwijl [persoon 3] , [persoon 2] en [verdachte] de leenovereenkomsten valselijk hebben opgemaakt en wisten dat bij deze leningen sprake was van geldrondjes en dat het geld eigenlijk van henzelf afkomstig was.
5.4.6.3.
Conclusies feiten 1 en 2
De rechtbank komt tot de conclusie dat [persoon 3] , [persoon 2] en [verdachte] samen met anderen de geldleenovereenkomsten valselijk hebben opgemaakt. Vervolgens hebben [persoon 3] , [persoon 2] en [verdachte] [naam hotel BV 1] . waarvan zij – via [naam hotel holding BV] – ook (indirect) aandeelhouder zijn, deze geldleenovereenkomsten laten gebruiken in de richting van de gemeente Amsterdam. De gedragingen van [persoon 3] , [persoon 2] en [verdachte] zijn [naam hotel BV 1] . en daarmee haar aandeelhouder [naam hotel holding BV] gedienstig geweest. De strafbare gedragingen kunnen dan ook aan [naam hotel holding BV] en aan [naam hotel BV 1] . worden toegerekend en zij hebben de valse geldleenovereenkomsten tezamen en in vereniging voorhanden gehad. [persoon 3] , [persoon 2] en [verdachte] hebben samen feitelijk leiding gegeven aan [naam hotel BV 1] . bij het plegen van deze strafbare feiten. . Daarbij vindt de rechtbank bewezen dat [naam hotel BV 1] . de strafbare feiten heeft begaan vanaf 22 april 2005, omdat de bv vóór die datum niet was opgericht.
5.4.7.
Is sprake van oplichting? (feit 3)
De rechtbank vindt niet bewezen dat sprake is van oplichting van (het stadsdeel Oud-Zuid van) de gemeente Amsterdam. Ten laste is gelegd dat de oplichting zou hebben plaatsgevonden in of omstreeks de periode van 1 april 2005 tot en met 16 juli 2007. Voor een veroordeling voor oplichting is vereist dat komt vast te staan dat binnen deze periode door de gemeente of het stadsdeel is overgegaan tot de afgifte van een goed, in dit geval een exploitatievergunning of een Drank- en Horecavergunning.
Op basis van de gezamenlijke getuigenverklaring van [getuige 1] en [getuige 2] , medewerkers van het coördinatiebureau Bibob, van 8 oktober 2014 (GET.025) kan worden vastgesteld dat de exploitatievergunning is verleend, omdat dit uit de systemen blijkt, maar uit de systemen en deze verklaring blijkt niet wanneer de vergunningen zijn verleend. De vergunningen zelf zijn tijdens het onderzoek niet te voorschijn gekomen en maken geen onderdeel uit van het dossier. Wel bevat het dossier een word-bestand van een conceptbrief die aan [naam hotel BV 1] . is verstuurd waarin staat vermeld dat de vergunning verleend gaat worden. Deze conceptbrief is ongedateerd. Uit de documenteigenschappen zou blijken dat het document op 16 juli 2007 is opgemaakt.
Uit de conceptbrief of andere stukken in het dossier kan niet worden afgeleid wanneer de gemeente of het stadsdeel is overgegaan tot de afgifte van de vergunning. Daarmee kan ook niet worden vastgesteld wanneer het bewegen van de gemeente/het stadsdeel is voltooid en dus ook niet of dit in of omstreeks de periode van 1 april 2005 tot en met 16 juli 2007.
Dit betekent dat feit 3 (primair en subsidiair) niet bewezen is en [verdachte] van dit feit wordt vrijgesproken.
5.4.8.
Is sprake van (gewoonte)witwassen? (feit 4)
De rechtbank heeft hiervoor in de rubrieken 5.4.4.5 en 5.4.5.2-5.4.5.4 vastgesteld dat de aanschaf van [naam hotel BV 1] deels is gefinancierd met geldrondjes die terug te voeren zijn op contante geldstortingen op bankrekeningen in Luxemburg en Zwitserland.
Op bankrekening [iban nummer] is in totaal € 190.000,- contant gestort en is € 180.284,50 bijgeschreven vanaf de bankrekening op naam van [persoon 9] en [persoon 10] , die volledig gevoed is door contante stortingen. Vanaf bankrekening [iban nummer] is € 150.000,- doorgeboekt naar bankrekening [rekeningnummer 7] en in totaal is € 205.766,77 overgeboekt naar (bankrekeningen op naam van) [persoon 17] en [persoon 11] . Op bankrekening [rekeningnummer 2] is in totaal (omgerekend) € 770.125,49 contant gestort en hiervan is € 250.000,- doorgeboekt naar bankrekening [rekeningnummer 7] . Op bankrekening [rekeningnummer 8] is in totaal € 400.000,- contant gestort en hiervan is € 360.171,18 doorgeboekt naar bankrekening [rekeningnummer 7] .
In totaal is van de andere bankrekeningen € 760.171,18 overgemaakt naar bankrekening [rekeningnummer 7] . Hiervan is in totaal € 460.000,- overgeboekt naar (bankrekeningen op naam van) [persoon 17] en [persoon 11] .
De geldbedragen die naar [persoon 17] zijn overgemaakt maken onderdeel uit van het geld dat via de rekening van [persoon 13] ter beschikking is gesteld aan [naam hotel holding BV] voor de aanschaf van [naam hotel BV 1] . Ook de geldbedragen die naar de bankrekening van [persoon 11] zijn overgemaakt, maken onderdeel uit van het geld dat via die bankrekening ter beschikking is gesteld aan [naam hotel holding BV]
5.4.8.1.
Is sprake van witwassen?
Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat de contant gestorte geldbedragen op de verschillende bankrekeningen afkomstig zijn van een specifiek misdrijf. Voor de vraag of de geldbedragen uit misdrijf afkomstig zijn, moet de rechtbank de verschillende stappen van het stappenplan (zie rubriek 3.2) langslopen.
Bankrekening [iban nummer]
De rechtbank vindt dat sprake is van een vermoeden van witwassen bij de contant gestorte geldbedragen van in totaal € 190.000,-. Daarvoor is in het bijzonder de omvang van de contante stortingen van belang en het gegeven dat de geldbedragen buiten het zicht van de overheid, namelijk op een buitenlandse rekening in een land met een bankgeheim (Luxemburg), werden gestort.
Met betrekking tot deze bankrekening heeft [persoon 3] verklaard dat het geld van [persoon 17] was. Dat scenario heeft de rechtbank hiervoor in rubriek 5.4.5.1 besproken en als hoogst onwaarschijnlijk beoordeeld. [persoon 2] en [verdachte] hebben geen verklaring afgelegd over de herkomst van de contante geldbedragen. Daarmee is geen sprake van een verklaring die het vermoeden van witwassen onderuit haalt, zodat het niet anders kan zijn dan dat de contante geldbedragen van in totaal € 190.000,- die op deze rekening zijn gestort, uit misdrijf afkomstig zijn.
Bankrekening [persoon 9] en [persoon 10]
Voor de vraag of [persoon 3] , [persoon 2] en/of [verdachte] het geldbedrag van € 180.284,50 hebben witgewassen is in de eerste plaats van belang of sprake is van een vermoeden van witwassen wat betreft de contante stortingen op de rekening van [persoon 9] en [persoon 10] . Daarnaast zijn de omstandigheden waaronder het geld ontvangen is van belang.
In het eerste verhoor waarin [persoon 9] bevraagd wordt over de bankrekening in Luxemburg (2014) verklaarde hij dat hij nooit in Luxemburg is geweest, daar geen bankrekening heeft of had en zelf ook nooit grote contante geldbedragen voorhanden heeft gehad. [92]
In zijn laatste verhoor (6 januari 2021) verklaarde hij als getuige dat hij en zijn vrouw zijn broer hebben geholpen door de bankrekening in Luxemburg te openen. Het totaalbedrag van € 375.000,- was veel geld, maar het was in verschillende momenten binnengekomen. Het geld was niet van [persoon 9] , hij hoefde het alleen maar te storten. Over de overboeking van € 180.284,50 verklaarde [persoon 9] dat [persoon 3] aan hem gevraagd had of de broer van [persoon 9] geld had in Luxemburg. [persoon 9] zou vervolgens met zijn broer hebben overlegd en zijn broer zou hebben besloten om het bedrag als lening aan [persoon 3] over te maken. Het geld zou aan [persoon 3] zijn geleend, zodat [persoon 3] ermee kon handelen en er winst mee kon maken.
Hieruit blijkt in elk geval dat [persoon 9] nogal uiteenlopend heeft verklaard over de bankrekening op naam van hem en zijn vrouw.
[persoon 3] verklaarde op 2 november 2020 bij de rechter-commissaris over de overboeking van € 180.284,50 dat [persoon 9] wilde meedoen met de valutahandel. [persoon 3] zou tegen [persoon 9] hebben gezegd dat hij iemand kende. Het geld was volgens [persoon 3] van [persoon 9] .
De uiteenlopende verklaringen van [persoon 9] wijken ook af van de verklaring van [persoon 3] , onder meer voor wat betreft degene van wie het geld op de rekening van [persoon 9] en [persoon 10] echt zou zijn en wie het initiatief nam om geld van die rekening naar de rekening van [persoon 3] over te laten maken.
Verder is ook van belang dat het geld wordt overgeboekt van en naar een buitenlandse rekening in een land met een bankgeheim (Luxemburg). Daarbij is het opmerkelijk dat niet gebleken is dat er afspraken rond het ter beschikking stellen van het geld op papier zijn gezet. Tot slot betrekt de rechtbank hierbij dat het geld wordt ontvangen op een rekening ( [iban nummer] ) waarvan [persoon 3] heeft verklaard dat die rekening van [persoon 17] was, maar dat de rechtbank die verklaring van [persoon 3] als hoogst onwaarschijnlijk terzijde heeft geschoven (zie rubriek 5.4.5.1).
De rechtbank vindt dat voor de contante stortingen van in totaal € 375.000,- op de rekening van [persoon 9] en [persoon 10] en voor de overboeking vanaf die rekening van € 180.284,50 sprake is van een vermoeden van witwassen. Daarvoor is in het bijzonder de omvang van de contante stortingen van belang en het gegeven dat de geldbedragen buiten het zicht van de overheid, namelijk op een buitenlandse rekening in een land met een bankgeheim (Luxemburg), werden gestort.
[persoon 2] en [verdachte] hebben geen verklaring afgelegd over de herkomst van deze geldbedragen. De verklaringen van [persoon 9] hierover zijn sterk uiteenlopend en afwijkend van de door [persoon 3] hierover afgelegde verklaring. Daarnaast zijn de verklaringen van [persoon 9] en [persoon 3] , gelet op de overige omstandigheden die met betrekking tot deze geldbedragen door de rechtbank zijn vastgesteld, hoogst onwaarschijnlijk.
Dan resteert de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag van € 180.284,50 dat vanaf de bankrekening van [persoon 9] en [persoon 10] is ontvangen op rekening [iban nummer] uit misdrijf afkomstig is.
Bankrekening [rekeningnummer 2]
De rechtbank vindt dat sprake is van een vermoeden van witwassen bij de contant gestorte geldbedragen van in totaal (omgerekend) € 770.125,49. Daarvoor is in het bijzonder de omvang van de contante stortingen van belang en het gegeven dat de geldbedragen buiten het zicht van de overheid, namelijk op een buitenlandse rekening in een land met een bankgeheim (Luxemburg), werden gestort. De rechtbank betrekt hierbij ook de eerdere overwegingen over andere bedragen op buitenlandse rekeningen.
Met betrekking tot deze bankrekening hebben [persoon 3] , [persoon 2] en [verdachte] geen verklaring afgelegd over de herkomst van de contante geldbedragen. Daarmee is geen sprake van een verklaring die het vermoeden van witwassen onderuit haalt, zodat het niet anders kan zijn dan dat de contante geldbedragen van in totaal (omgerekend) € 770.125,49 die op deze rekening zijn gestort, uit misdrijf afkomstig zijn.
Bankrekening [rekeningnummer 8]
De rechtbank vindt dat sprake is van een vermoeden van witwassen bij de contant gestorte geldbedragen van in totaal € 400.000,-. Daarvoor is in het bijzonder de omvang van de contante stortingen van belang en het gegeven dat de geldbedragen buiten het zicht van de overheid, namelijk op een buitenlandse rekening in een land met een bankgeheim (Zwitserland), werden gestort. De rechtbank betrekt hierbij ook de eerdere overwegingen over andere bedragen op buitenlandse rekeningen
Met betrekking tot deze bankrekening heeft [persoon 3] verklaard dat het geld van [persoon 17] was. Dat scenario heeft de rechtbank hiervoor in rubriek 5.4.5.1 besproken en als hoogst onwaarschijnlijk beoordeeld. [persoon 2] en [verdachte] hebben geen verklaring afgelegd over de herkomst van de contante geldbedragen. Daarmee is geen sprake van een verklaring die het vermoeden van witwassen onderuit haalt, zodat het niet anders kan zijn dan dat de contante geldbedragen van in totaal € 400.000,- die op deze rekening zijn gestort, uit misdrijf afkomstig zijn.
5.4.8.2.
Conclusies
De rechtbank oordeelt dat [persoon 3] , [persoon 2] en [verdachte] gezamenlijk als medeplegers een gewoonte hebben gemaakt van het witwassen. Daarvoor is in het bijzonder van belang dat de verschillende bankrekeningen met elkaar in verband staan door gezamenlijke overboekingen en dat de gelden ook gezamenlijk worden aangewend, zoals ook blijkt uit het gezamenlijk plan bij de aanschaf van [naam hotel BV 1] , zoals de rechtbank hiervoor in rubriek 5.4.6.2 heeft besproken.
Dat sprake is van een gewoonte maken van witwassen volgt uit de duur van de opeenvolgende gedragingen en de omvang van de daarbij betrokken contante geldbedragen.
De rechtbank vindt bewezen dat [persoon 3] , [persoon 2] en [verdachte] de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen voorhanden hebben gehad en hebben overgedragen door deze over te boeken. Met het storten van de contante geldbedragen zijn deze ook omgezet en er is ook gebruik gemaakt van de geldbedragen door deze onder meer aan te wenden voor de aanschaf van [naam hotel BV 1] . Door de geldbedragen contant te storten op buitenlandse rekeningen en via China (met valse leenovereenkomsten) terug te halen naar Nederland zijn ook de herkomst en de verplaatsing van de geldbedragen verhuld.
5.4.9.
Gebruik getuigenverklaringen
[persoon 12]
De rechtbank stelt vast dat [persoon 12] als getuige is toegewezen, maar de verdediging uiteindelijk niet in de gelegenheid is geweest om vragen aan hem te stellen. De rechtbank heeft na de zitting van 28 januari 2021 het verzoek om [persoon 12] alsnog te horen afgewezen, omdat het niet aannemelijk was dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn gehoord zou kunnen worden, waarbij de rechtbank ook rekening heeft gehouden met de gezondheidstoestand van deze getuige, zoals die uit de Franse doktersverklaring naar voren kwam. Uit dat wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen blijkt dat zij de verklaring van [persoon 12] gebruikt heeft in de bewijsconstructie. Dit betekent dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet in de gelegenheid is geweest om een belastende getuige te ondervragen.
Voor het beantwoorden van de vraag of de procedure in zijn geheel nog eerlijk is, nu de rechtbank de belastende verklaring wel voor het bewijs heeft gebruikt, is allereerst van belang waarom de getuige niet is gehoord. In dit geval is dat de omstandigheid dat de getuige niet binnen een aanvaardbare termijn gehoord kon worden en dat is als goede reden erkend om een getuige niet te horen. [93] Daarnaast vindt de rechtbank dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op de verklaring van [persoon 12] is gebaseerd. De verklaring van [persoon 12] wordt namelijk in sterke mate ondersteund doordat uit andere bewijsmiddelen naar voren komt dat rond de geldverstrekking vanaf de bankrekening van [persoon 12] sprake is geweest van een geldrondje (zie rubriek 5.4.5.2). Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het gebruik van de verklaring van [persoon 12] voor het bewijs niet maakt dat de procedure in zijn geheel niet meer eerlijk is geweest.
[persoon 11]
De rechtbank stelt vast dat [persoon 11] in een eerdere fase als getuige is toegewezen, maar dat de verdediging uiteindelijk niet in de gelegenheid is geweest om vragen aan haar te stellen. Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen blijkt ook dat zij de verklaring van [persoon 11] deels gebruikt heeft in de bewijsconstructie.
De rechtbank concludeert dan ook dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet in de gelegenheid is geweest om een belastende getuige te ondervragen.
Voor het beantwoorden van de vraag of de procedure in zijn geheel nog eerlijk is, nu de rechtbank het belastende deel van de verklaring voor het bewijs heeft gebruikt, is allereerst van belang waarom de getuige niet is gehoord. In dit geval is dat de omstandigheid dat de getuige niet binnen een aanvaardbare termijn kon worden gehoord en dat is - zoals hiervoor overwogen - als goede reden erkend om een getuige niet te horen. Daarnaast vindt de rechtbank dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op de verklaring van [persoon 11] is gebaseerd. De bewezenverklaring is namelijk hoofdzakelijk gebaseerd op de vaststelling dat sprake is geweest van een geldrondje (zie rubriek 5.4.5.4) en bij die vaststelling heeft de verklaring van [persoon 11] geen rol gespeeld.

6.Zaaksdossier 4A Criminele organisatie (feit 6)

6.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie in de periode van 1 januari 2001 tot en met 9 juli 2015. Alle in de tenlastelegging genoemde (rechts)personen hebben aan de criminele organisatie deelgenomen, met uitzondering van [persoon 20] . Niet bewezen is dat het oogmerk van de organisatie ook zag op het overtreden van de Algemene douanewet; het oogmerk van de organisatie zag wel op de overige in de tenlastelegging genoemde misdrijven.
[verdachte] vervult een cruciale rol binnen de organisatie, in het bijzonder rond [naam hotel BV 1] en de buitenlandse bankrekeningen. Daarnaast is zij betrokken bij de administratie van de organisatie, waaronder de administratie van [persoon 7] .
De officier van justitie vindt niet bewezen dat [verdachte] ook leiding heeft gegeven aan de criminele organisatie.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat feit 6 is verjaard ten aanzien van de periode vóór 3 oktober 2002, omdat de verjaring voor het eerst is gestuit met de inbewaringstelling van [verdachte] op 3 oktober 2014. De verdediging stelt dat vorderingen en machtigingen voor het opnemen van telecommunicatie niet zijn aan te merken als vervolgingsdaden en dus de verjaring niet kunnen stuiten.
De verdediging verzoekt [verdachte] vrij te spreken van het deelnemen aan een criminele organisatie.
Daarvoor is in de eerste plaats de conclusie van de verdediging van belang dat [verdachte] niet veroordeeld kan worden voor de feiten 1 tot en met 5.
Daarnaast stelt de verdediging dat onderscheid gemaakt moet worden tussen de periode 20012007 en 2007-2014. De rol van [verdachte] binnen het bedrijf was in de beginjaren gering, terwijl die in de laatste jaren groter is geweest. De rol in de laatste jaren is gezien die ontwikkeling van de situatie van [verdachte] niet redengevend voor de stelling dat haar rol in de eerdere jaren vergelijkbaar was.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt dat feit 6 niet is verjaard, ook niet wat betreft de periode tot 3 oktober 2002. Daarvoor is in het bijzonder van belang dat de verdenking van het deelnemen aan een criminele organisatie onder meer wordt gevormd door het witwassen in het kader van [naam hotel BV 1] . De rechtbank heeft hiervoor in de rubrieken 4.2.3 en 5.4.3 overwogen dat het witwassen in het kader van [naam hotel BV 1] nog niet is verjaard en daarmee is de verdenking van het deelnemen aan een criminele organisatie ook nog niet verjaard.
De rechtbank stelt voorop dat zij zich bij de bewijswaardering van het tenlastegelegde deelnemen aan een criminele organisatie beperkt tot de inhoud van zaaksdossier 4A en de zaaksdossiers die zien op de overige in de tenlastelegging genoemde feiten (zaaksdossiers 2D en 3A). Daarvoor is van belang dat het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat de verdediging zich bij de uitleg van de tenlastelegging bij dit feit moest concentreren op het zaaksdossier 4A en de rolbeschrijving per deelnemer in het relaas van dit zaaksdossier. De behandeling op zitting en het voorhouden van de inhoud van het dossier heeft ook in lijn met deze uitleg van de tenlastelegging plaatsgevonden.
De rechtbank komt tot de conclusie dat sprake is geweest van een criminele organisatie in de periode van 14 december 2001 tot en met 13 oktober 2014. [persoon 3] en [persoon 2] hebben aan deze organisatie leiding gegeven. Daarnaast maakten ook [verdachte] , [persoon 1] , [persoon 18] , [persoon 7] en [persoon 4] deel uit van deze organisatie, net als de rechtspersonen [naam hotel BV 2] , [naam hotel BV 1] . en [naam hotel holding BV] Deze criminele organisatie had als oogmerk het plegen van gewoontewitwassen en (schuld)witwassen, valsheid in geschrift en het voorhanden hebben en gebruiken van valse geschriften en oplichting.
De rechtbank komt tot deze conclusies op grond van het volgende.
6.3.1.
[naam hotel BV 1]
Het hoofddoel van de organisatie ziet op het uitbouwen en in stand houden van het hotelimperium van de familie [familienaam 1] . Een eerste kernelement van de criminele organisatie ziet de rechtbank in de aanschaf van [naam hotel BV 1] door [persoon 3] , [persoon 2] en [verdachte] (met de rechtspersonen [naam hotel BV 1] . en [naam hotel holding BV] ), waarbij een deel gefinancierd is met geld dat – op papier – geleend is van particulieren in [geboorteland] , maar in werkelijkheid (deels) is terug te voeren op buitenlandse rekeningen van [persoon 3] , [persoon 2] en [verdachte] . Die buitenlandse rekeningen zijn gevoed met contante geldstortingen waarvan het niet anders kan zijn dan dat die geldbedragen uit misdrijf afkomstig zijn.
Na de aanschaf van [naam hotel BV 1] zijn door [naam hotel BV 1] . vergunningen aangevraagd. In het kader van de aanschaf van het hotel en de vergunningsprocedure zijn namens [naam hotel holding BV] valse geldleenovereenkomsten opgesteld en door [naam hotel BV 1] . zijn deze valse geldleenovereenkomsten en eveneens valse vermogensverklaringen ingediend bij de gemeente, om de gemeente alsnog te overtuigen om de gevraagde vergunningen te verstrekken.
Voor een meer gedetailleerdere beschrijving van de gang van zaken bij [naam hotel BV 1] en de voorafgaande financiering via de buitenlandse rekeningen, inclusief de verwijzing naar bewijsmiddelen in het dossier, verwijst de rechtbank naar rubriek 5.4 (zaaksdossiers 2D en 3A).
Het functioneren van de criminele organisatie wordt ook inzichtelijk wanneer gekeken wordt naar de aflossing van de buitenlandse leningen die zouden zijn aangegaan voor de aankoop van [naam hotel BV 1] . De aflossing van de leningen en de rentebetalingen vinden plaats tussen 11 september 2006 en 6 december 2006 en worden voldaan vanaf de bankrekening van [naam hotel holding BV] is in staat om die betalingen te doen, doordat zij geld ontvangt van [naam hotel BV 1] ., [naam hotel BV 2] , de privérekening van [verdachte] en van bedrijven van [persoon 3] (Mister [familienaam 1] en [naam hotel BV 3] B.V. ) [94]
6.3.1.1.
Tussenconclusie
In de casus ‘ [naam hotel BV 1] ’ ziet de rechtbank dat de organisatie het oogmerk heeft gehad op het plegen van witwasfeiten, valsheid in geschrift en het voorhanden hebben en gebruik maken van valse geschriften. De rechtbank ziet in deze casus ook het oogmerk van de organisatie op het plegen van oplichting. De rechtbank komt weliswaar niet tot een veroordeling voor het oplichten van de gemeente Amsterdam, maar dat betreft slechts een juridische vrijspraak omdat de rechtbank op basis van het dossier niet kan vaststellen wanneer de oplichting is voltooid. Daarmee neemt die vrijspraak niet weg dat de criminele organisatie beoogde om de gemeente Amsterdam op te lichten.
6.3.2.
Samenwerking tussen de familie [familienaam 1] en de familie [familienaam 2]
Het tweede kernelement van de criminele organisatie ziet op de verwevenheid tussen de familie [familienaam 1] en de familie [familienaam 2] . Die verwevenheid komt door de tijd heen op verschillende momenten aan de orde. Deze verwevenheid kenmerkt zich hoofdzakelijk door geldstromen tussen beide families. Ook blijkt dat leden van de criminele organisatie van de familie [familienaam 1] gebruik kunnen maken van de gelden op rekeningen die (op papier) van de familie [familienaam 2] , in het bijzonder [persoon 7] , zijn. [95]
6.3.2.1.
Geld van buitenlandse rekening
Een eerste moment waarop leden van de familie [familienaam 1] gebruik maken van de gelden op rekeningen die (op papier) van de familie [familienaam 2] zijn is 16 maart 2004. Op die dag wordt vanaf de Luxemburgse rekening [rekeningnummer 1] op naam van [persoon 1] € 157.506,22 overgemaakt naar de Chinese bankrekening op naam van [persoon 4] , waarna de bankrekening van [persoon 1] wordt opgeheven. Deze overboeking is mogelijk doordat rekening [rekeningnummer 1] eerder is gevoed door contante stortingen. [96] Ten aanzien van die contante stortingen is sprake van een vermoeden van witwassen, gelet op de omvang van die stortingen en het gegeven dat de geldbedragen buiten het zicht van de overheid, namelijk op een buitenlandse rekening in een land met een bankgeheim (Luxemburg) zijn gestort. Dit vermoeden van witwassen is ook niet onderuit gehaald door een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring van [persoon 1] of een ander.
6.3.2.2.
Geldrondje [naam BV 2]
De verwevenheid tussen leden van de familie [familienaam 1] en leden van de familie [familienaam 2] komt ook naar voren bij een geldrondje met geld dat afkomstig was van [naam BV 2] Op 16 maart 2009 ontvangt [persoon 4] € 200.000,- als lening van [naam BV 2] [persoon 4] leent diezelfde dag € 200.000,- aan [persoon 2] , die op 17 maart 2009 € 190.000,- uitleent aan [naam groep holding BV] leent op 17 maart 2009 € 200.000,- aan [naam hotel III BV] ., die op 17 maart 2009 nog een factuur van € 119.000,- betaalt. Op 20 oktober 2009 krijgt [persoon 2] € 100.000,- terug van [naam groep holding BV] en diezelfde dag maakt [persoon 2] € 100.000,- over naar [persoon 4] (met als omschrijving ‘aflossing lening 16 maart 2009’). Vervolgens leent [persoon 4] op 22 oktober 2009 € 99.000,- aan [naam holding BV 4] leent op haar beurt op 23 oktober 2009 € 99.000,- uit aan [persoon 30] Holding B.V. die op dezelfde dag € 100.000,- betaalt voor de koopsom van Hotel [naam hotel BV 4] [97]
[persoon 4] is (indirect) de enig aandeelhouder van [naam BV 2] (i.o.) [98] Voorafgaand aan de transacties op 16 maart 2009 ontvangt [naam BV 2] i.o. op 20 januari 2009 in totaal bijna € 300.000,- van de ouders van [persoon 4] ( [persoon 17] en [persoon 19] ) en de vrouw van [persoon 7] (de schoonzus van [persoon 4] , [persoon 21] ). [99] [persoon 5] is vanaf 1 september 2008 directeur en enig aandeelhouder van [naam holding BV 4] [100] [naam hotel BV 4] heeft betrekking op [naam hotel 3] . [persoon 30] speelt echter geen rol in de bedrijfsstructuur van [naam hotel 3] . In een brief van 31 oktober 2011 zegt [persoon 2] namens de [naam hotel groep] onder andere een servicecontract op van [naam hotel 3] . [101] De rechtbank gaat ervan uit dat met de [naam hotel groep] [naam groep holding BV] wordt bedoeld. Uit hiervoor genoemde brief leidt de rechtbank af dat [naam hotel 3] feitelijk werd beheerd door de [naam groep holding BV] terwijl dit hotel niet op naam stond van deze holdingvennootschap van de familie [familienaam 1] .
De rechtbank leidt uit het [naam BV 2] -geldrondje af dat de familie [familienaam 1] geld aantrekt van de familie [familienaam 2] en dat aanwendt voor haar hotel-imperium. Bij de geldstromen wordt ook gebruik gemaakt van een tussenliggende schakel, te weten een bedrijf van [persoon 5] .
6.3.2.3.
Bankrekeningen [persoon 7]
Een volgend punt waarin de verwevenheid tussen beide families naar voren komt, zijn de bankrekeningen van [persoon 7] .
Op 30 september 2014 is tijdens de doorzoeking van het kantoor van de [naam groep holding BV] een ABN Amro bankpas in beslag genomen van rekeningnummer [rekeningnummer 9] . [102] Dit betreft bankpas [nummer] . [103] De (enige) bevoegde voor deze rekening is [persoon 7] , geboren 15 september 1974, [104] [persoon 7] . Daarnaast worden bij die doorzoeking bankpassen van [persoon 7] van de bedrijven [naam BV 3] en [naam holding BV 6] in beslag genomen. De pasjes zijn aangetroffen in een afgesloten kast, waarvan de sleutel in het ladeblok van de werkplek van [verdachte] lag. [105]
Uit de verklaringen van [persoon 4] en [persoon 2] komt naar voren dat zij beiden door [persoon 7] waren gemachtigd om namens hem op te treden. [106] [persoon 2] verklaarde ook dat hij en [verdachte] het beheer hadden over de bankrekeningen van [persoon 7] . [107]
Daarnaast is het aantreffen van de bankpas van [naam BV 3] van belang voor het volgende. Op 26 maart 2012 worden vanaf die bankrekening grote geldbedragen overgeboekt naar bankrekening [rekeningnummer 10] op naam van [persoon 7] ( [persoon 7] [108] ) waardoor diezelfde dag vanaf deze rekening vier keer € 50.000,- overgemaakt kan worden naar [persoon 1] en [persoon 18] (rek. [rekeningnummer 11] ). Bij deze overboekingen wordt aangegeven dat het de aflossing betreft van leningen van 7 oktober 2011 en 3 november 2011. Op 10 oktober 2011 en 4 november 2011 had [persoon 7] twee keer € 100.000,- van [persoon 1] en [persoon 18] ontvangen. [109] [persoon 4] heeft [naam BV 3] opgericht en was bestuurder en enig aandeelhouder. [110]
Ook de inbeslagname van de bankpas van de privérekening van [persoon 7] op 30 september 2014 is van belang. Op 8 oktober 2014 wordt bij de ABN Amro bank telefonisch een nieuwe bankpas aangevraagd voor bankrekening [rekeningnummer 12] ten name van [persoon 7] . [111] [persoon 4] heeft deze bankpas aangevraagd nadat [persoon 2] was aangehouden. [112]
Op 13 oktober 2014 wordt rond 12.00 uur door de politie bij de ABN Amro bank navraag gedaan naar het saldo op spaarrekening [rekeningnummer 13] en daar blijkt dan € 900.000,- op te staan. Nadat om 18.00 uur een proces-verbaal en een vordering conservatoir beslag zijn opgesteld, blijkt er inmiddels € 450.000,- naar [geboorteland] te zijn overgemaakt. [113] Vanaf spaarrekening [rekeningnummer 13] blijkt € 450.000,- overgemaakt naar bankrekening [rekeningnummer 12] [114] en vervolgens wordt vanaf die rekening negen keer € 50.000,- naar een buitenlandse bankrekening op naam van [persoon 19] overgemaakt. [115] Bij deze overboekingen is tussen 17:21 uur en 17:45 uur gebruik gemaakt van bankpas 242. [116] Uiteindelijk wordt door ingrijpen van de politie voorkomen dat het geld daadwerkelijk naar [geboorteland] gaat.
6.3.2.4.
Tussenconclusie
In de samenwerking tussen de familie [familienaam 1] en de familie [familienaam 2] ziet de rechtbank dat de organisatie het oogmerk heeft gehad op het plegen van witwasfeiten.
6.3.3.
De betrokkenheid van de verschillende deelnemers
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat sprake is van geweest van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband dat het oogmerk had op het plegen van misdrijven. Hierna zal de rechtbank ingaan op de vraag of de in de tenlastelegging genoemde (rechts)personen tot dit samenwerkingsverband hebben behoord en of zij een aandeel hebben in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het criminele oogmerk, of dat zij dergelijke gedragingen ondersteunen.
[persoon 3] & [persoon 2] (leiders)
De betrokkenheid van [persoon 3] bij de criminele organisatie blijkt in het bijzonder uit zijn rol bij de casus [naam hotel BV 1] . Daarbij benadrukt de rechtbank de grote rol die [persoon 3] had bij het feitelijk plegen van de strafbare feiten ten gunste van de organisatie, waaruit zijn leidende positie binnen de criminele organisatie volgt.
De betrokkenheid van [persoon 2] bij de criminele organisatie blijkt in het bijzonder uit zijn rol bij de casus [naam hotel BV 1] . Daarnaast was hij degene die samen met [verdachte] gebruik kon maken van de rekening van [persoon 7] . De rol van [persoon 2] binnen de criminele organisatie is meer op de achtergrond dan [persoon 3] , maar hij heeft wel een leidende positie in die zin dat hij de criminele organisatie vertegenwoordigt daar waar het hotelimperium een legale status probeert te krijgen.
[verdachte]
De betrokkenheid van [verdachte] bij de criminele organisatie blijkt in het bijzonder uit haar rol bij de casus [naam hotel BV 1] . Daarnaast heeft zij bijgedragen aan de administratie van de organisatie, wat ook blijkt uit het bij haar in beheer zijn van de bankpassen van [persoon 7] .
De rol van [verdachte] is wat de rechtbank betreft onvoldoende om ook de strafverzwarende omstandigheid van het leiding geven aan een criminele organisatie te bewijzen.
[persoon 1] & [persoon 18]
De betrokkenheid van [persoon 1] bij de criminele organisatie blijkt in het bijzonder uit zijn rol bij de casus [naam hotel BV 1] , voornamelijk bij de financiële aspecten, door zijn betrokkenheid bij de buitenlandse rekeningen.
Ook de betrokkenheid van [persoon 18] blijkt in het bijzonder uit haar rol bij de casus [naam hotel BV 1] . Zij is betrokken bij het geld dat geleend zou zijn van [persoon 12] .
Relevant voor de betrokkenheid van [persoon 1] en [persoon 18] bij de criminele organisatie is ook een afgeluisterd telefoongesprek op 3 oktober 2014. In dit gesprek bespreken [persoon 1] ( [persoon 1] ) en [persoon 18] ( [persoon 18] ) het volgende:
“ [persoon 1] : [persoon 18] , de politie is ook bij (IJ)mui(den) naar binnen geweest, er zijn ook dingen meegenomen (…)
Spullen lagen er, er zijn wat boeken van de boekhouding van vroeger, dat is niet erg. Er is niet echt een boekhouding.
[persoon 18] : Boekhouding van vroeger? Heb je de boeken van de boekhouding nog? Die zijn er toch niet meer?
[persoon 1] : nee, die zijn al lang al weg. Eh.. nu gaan er doden vallen, er is nog een (…) [117]
Ik heb buren gebeld en gevraagd, ze zijn geweest dinsdag.” [118]
Op dinsdag 30 september 2014 is de woning op het adres [adres 4] doorzocht en daarbij is een groen telefoonboekje met aantekeningen in beslag genomen. In dit boekje wordt onder andere gesproken over de oorsprong van de ontvangen financiering van een groot hotel, wat volgens de rechtbank betrekking heeft op [naam hotel BV 1] (zie rubriek 5.4.6.2).
Daarnaast spelen [persoon 1] en [persoon 18] een rol in relatie tot de familie [familienaam 2] , door hun betrokkenheid bij geldstromen tussen beide families.
De rol van [persoon 1] is wat de rechtbank betreft onvoldoende om ook de strafverzwarende omstandigheid van het leiding geven aan een criminele organisatie te bewijzen.
[persoon 7] & [persoon 4]
De betrokkenheid van [persoon 7] en [persoon 4] bij de criminele organisatie blijkt in het bijzonder uit de banden tussen de familie [familienaam 1] en de familie [familienaam 2] en hun betrokkenheid bij geldstromen ten behoeve van de familie [familienaam 1] .
[naam hotel BV 2]
De betrokkenheid van [naam hotel BV 2] bij de criminele organisatie blijkt in het bijzonder uit de casus [naam hotel BV 1] . [naam hotel BV 2] wordt gebruikt bij de aanschaf van [naam hotel BV 1] doordat een deel van het geld dat geleend zou zijn van [persoon 12] afkomstig was van [naam hotel BV 2] Ook wordt [naam hotel BV 2] gebruikt bij de aflossingen van de Chinese leningen. Verder worden de valse vermogensverklaringen die door [naam hotel BV 1] . zijn gebruikt, ook gebruikt om te voorkomen dat een vergunning van [naam hotel BV 2] wordt ingetrokken.
[naam hotel BV 1] .
De betrokkenheid van [naam hotel BV 1] . bij de criminele organisatie blijkt in het bijzonder uit de casus [naam hotel BV 1] , waarbij [naam hotel BV 1] . de rechtspersoon is die wordt gebruikt om het deels met witwasgeld verkregen [naam hotel BV 1] te exploiteren. Uit haar naam zijn de vergunningaanvragen gedaan waarbij gebruik is gemaakt van de valse geschriften.
[naam hotel holding BV]
De betrokkenheid van [naam hotel holding BV] bij de criminele organisatie blijkt in het bijzonder uit de casus [naam hotel BV 1] , waarbij [naam hotel holding BV] de rechtspersoon is die gebruikt wordt om [naam hotel BV 1] aan te kopen en die de contractspartij bij de valse geldleenovereenkomsten.
6.3.4.
Gedeeltelijke vrijspraken
Deelnemers
De rechtbank stelt vast dat in de tenlastelegging van de criminele organisatie een groot aantal (rechts)personen worden genoemd die zouden hebben deelgenomen aan deze organisatie. Daarbij komt dat de natuurlijke personen achter de genoemde rechtspersonen doorgaans ook zelf genoemd worden als deelnemer.
De rechtbank vindt slechts bewezen dat een rechtspersoon heeft deelgenomen aan de criminele organisatie indien die rechtspersoon door de natuurlijke personen gebruikt is voor handelingen ten behoeve van de organisatie of voor het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie. Van de volgende rechtspersonen kan de rechtbank niet vaststellen dat daarvan sprake is: [naam holding BV 1] , [naam holding BV 3] , [naam holding BV 2] ., [naam groep holding BV] , [naam groep II holding BV] , [naam hotel 2] ., [naam hotel BV 5] , [naam hotel BV 6] ., [naam holding BV 7] en [naam 1] [naam ltd] .
Voor [naam hotel 2] ., [naam hotel BV 5] en [naam groep holding BV] speelt daarbij ook een rol dat deze vennootschappen concreet gebruikt zijn bij het in dienst nemen van Chinese Workers (zaaksdossiers 1B), maar dat de rechtbank de verschillende verdachten van die onderdelen heeft vrijgesproken.
Mister [familienaam 1] is een eenmanszaak en daarom geen rechtspersoon in de zin van artikel 51 Sr, zodat Mister [familienaam 1] alleen al om die reden geen deelnemer aan een criminele organisatie kan zijn.
De rechtbank vindt daarnaast niet bewezen dat [persoon 5] tot het samenwerkingsverband van de criminele organisatie behoort, omdat niet vastgesteld kan worden dat [persoon 5] bij het samenwerken met [persoon 3] wist dat [persoon 3] opereerde vanuit de criminele organisatie.
Op basis van het in deze zaak voorliggende dossier kan de rechtbank niet vaststellen dat [persoon 22] onderdeel uitmaakte van het samenwerkingsverband van de criminele organisatie.
De rechtbank vindt ook niet bewezen dat [persoon 20] en [persoon 23] tot het samenwerkingsverband van de criminele organisatie behoren. Daarvoor is van belang dat zij in een te ver verwijderd verband staan van de kern van de organisatie ( [persoon 3] en [persoon 2] ), en vooral een rol spelen ten behoeve van [naam BV 1] , het bedrijf van [persoon 4] .
De rechtbank vindt tot slot niet bewezen dat [persoon 24] , [persoon 25] , [persoon 26] en [persoon 9] onderdeel uitmaken van de criminele organisatie. De organisatie, in het bijzonder [persoon 3] , heeft van hen gebruik gemaakt, maar hun gedragingen zijn van onvoldoende gewicht voor het oordeel dat zij onderdeel uitmaken van het samenwerkingsverband.
Periode
De rechtbank vindt niet bewezen dat voor 14 december 2001 sprake is geweest van een criminele organisatie. Daarvoor is vooral van belang dat het criminele hoofddoel van de organisatie bestaat uit witwassen en dat witwassen vóór 14 december 2001 niet strafbaar was. De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen welke strafbare feiten aan het witwassen ten grondslag hebben gelegen of op een andere manier vaststellen dat het oogmerk van de criminele organisatie al vanaf 1 januari 2001 zag op mensensmokkel, oplichting en/of valsheid in geschrift.
De rechtbank vindt niet bewezen dat de criminele organisatie na 13 oktober 2014 nog heeft bestaan. Op 13 oktober 2014 heeft [persoon 4] geprobeerd € 450.000,- vanaf de bankrekening van [persoon 7] over te boeken naar [geboorteland] . Op dat moment zaten hoofdrolspelers van de criminele organisatie ( [persoon 3] , [persoon 2] en [verdachte] ) al gedetineerd en de rechtbank kan ook niet vaststellen dat daarna nog sprake is geweest van gedragingen van deelnemers van de organisatie, gericht op het verwezenlijken van het criminele doel van de organisatie.

7.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt bewezen dat ( [verdachte] )
Feit 1
(ZD03A [naam hotel BV 1] - valsheid in geschrifte)
zij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 12 maart 2007 in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen geschriften, te weten:
Categorie A.
  • een leenovereenkomst tussen (de vertegenwoordigende personen van) [naam hotel holding BV] (schuldenaar) en [persoon 13] (schuldeiser) ten bedrage van 254.000,- euro d.d. 1 april 2005 en
  • een leenovereenkomst tussen (de vertegenwoordigende personen van) [naam hotel holding BV] (schuldenaar) en [persoon 12] (schuldeiser) ten bedrage van 200.000,- euro d.d. 1 april 2005 en
  • een leenovereenkomst tussen (de vertegenwoordigende personen van) [naam hotel holding BV] (schuldenaar) en [persoon 14] (schuldeiser) ten bedrage van 418.000,- euro d.d. 1 april 2005 en
  • een leenovereenkomst tussen (de vertegenwoordigende personen van) [naam hotel holding BV] (schuldenaar) en [persoon 11] (schuldeiser) ten bedrage van 580.500,- euro d.d. 1 april 2005;
elk zijnde een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk hebben/heeft opgemaakt, immers heeft verdachte en of haar mededaders opzettelijk in strijd met de waarheid in dat geschrift vermeld of doen vermelden
t.a.v. Categorie A:
  • dat [persoon 13] en [persoon 12] en [persoon 14] en [persoon 11] een leenovereenkomst met (de vertegenwoordigende personen van) [naam hotel holding BV] is aangegaan, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was en
  • dat er een geldbedrag van [persoon 13] en [persoon 12] en [persoon 14] en [persoon 11] aan genoemde schuldenaar werd geleend, terwijl dat geld in werkelijkheid (geheel of gedeeltelijk) afkomstig is van verdachte en/of zijn mededaders, althans dat [persoon 13] en [persoon 12] en [persoon 14] en [persoon 11] in ieder geval niet de werkelijk rechthebbenden zijn op dat geld en
  • dat [persoon 13] en [persoon 12] en [persoon 14] en [persoon 11] in [geboorteland] woonachtig waren en
  • dat de rente zes procent rente per jaar bedraagt en
  • dat voornoemde leningen achtergesteld waren ten opzichte van een lening aan de Rabobank;
en hebben verdachte en haar mededaders die leenovereenkomsten (categorie A) voorzien van een of meer handtekeningen,
zulks (telkens) met het oogmerk om dat geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en door anderen te doen gebruiken;
Feit 2 primair
(ZD03A [naam hotel BV 1] - feitelijk leidinggeven aan gebruik maken valse geschriften)
[naam hotel BV 1] . in de periode van 22 april 2005 tot en met 30 juli 2012 in Nederland, opzettelijk voorhanden heeft gehad en gebruikt heeft gemaakt van valse geschriften, te weten:
Categorie A.
  • een leenovereenkomst tussen (de vertegenwoordigende personen van) [naam hotel holding BV] (schuldenaar) en [persoon 13] (schuldeiser) ten bedrage van 254.000,- euro d.d. 1 april 2005 en
  • een leenovereenkomst tussen (de vertegenwoordigende personen van) [naam hotel holding BV] (schuldenaar) en [persoon 12] (schuldeiser) ten bedrage van 200.000,- euro d.d. 1 april 2005 en
  • een leenovereenkomst tussen (de vertegenwoordigende personen van) [naam hotel holding BV] (schuldenaar) en [persoon 14] (schuldeiser) ten bedrage van 418.000,- euro d.d. 1 april 2005 en
  • een leenovereenkomst tussen (de vertegenwoordigende personen van) [naam hotel holding BV] (schuldenaar) en [persoon 11] (schuldeiser) ten bedrage van 580.500,- euro d.d. 1 april 2005
en
Categorie 1.
  • een (vermogens)verklaring van de Bank of China betreffende [persoon 13] d.d. 6 maart 2006 en
  • een (vermogens)verklaring van de Bank of China betreffende [persoon 14] d.d. 6 maart 2006 en
  • een (vermogens)verklaring van de Bank of China betreffende [persoon 11] d.d. 6 maart 2006
en
Categorie 2.
  • een (vermogens)verklaring van de Bank of China betreffende [persoon 14] d.d. 14 september 2006 en
  • een (vermogens)verklaring betreffende [persoon 11] d.d. 13 september 2006;
Categorie 4.
  • een (vermogens)verklaring van de Bank of China betreffende [persoon 12] d.d. 15 februari 2007 en
  • een (vermogens)verklaring van de Bank of China betreffende [persoon 13] d.d. 15 februari 2007;
zijnde geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen,
welke valsheid hierin bestond dat opzettelijk in strijd met de waarheid in die geschriften is vermeld
t.a.v. Categorie A:
  • dat [persoon 13] en [persoon 12] en [persoon 14] en [persoon 11] een leenovereenkomst met (de vertegenwoordigende personen van) [naam hotel holding BV] is aangegaan, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was en
  • dat er een geldbedrag van [persoon 13] en [persoon 12] en [persoon 14] en [persoon 11] aan genoemde schuldenaar werd geleend, terwijl dat [persoon 13] en [persoon 12] en [persoon 14] en [persoon 11] in ieder geval niet de werkelijk rechthebbenden zijn op dat geld en
  • dat [persoon 13] en [persoon 12] en [persoon 14] en [persoon 11] in China woonachtig waren en
  • dat de rente zes procent rente per jaar bedraagt en
  • dat voornoemde leningen achtergesteld waren ten opzichte van een lening aan de Rabobank
en
t.av. Categorie 1:
  • dat [persoon 13] een VIP cliënt van genoemde bank betreft en het geldverkeer van de bijbehorende rekening de laatste jaren normaal is en
  • dat [persoon 14] een VIP cliënt van genoemde bank betreft en het geldverkeer van de bijbehorende rekening de laatste jaren normaal is en
  • dat [persoon 11] een VIP cliënt van genoemde bank betreft en het geldverkeer van de bijbehorende rekening de laatste jaren normaal is
en
t.a.v. Categorie 2:
  • dat [persoon 14] VIP-klant is van genoemde bank en van 2002 tot 2004 heeft gehandeld in buitenlandse valuta en de gemiddelde jaarlijkse omzet van de gezamenlijke rekening van [persoon 14] boven de 50 miljoen USD ligt en/of
  • dat [persoon 11] heeft gehandeld in buitenlandse valuta en een grote klant is van genoemde bank inzake handel in buitenlandse valuta
en
t.a.v. Categorie 4:
  • dat [persoon 12] en VIP-klant is van genoemde bank en handelt in buitenlandse valuta en een gemiddelde jaarlijkse omzet tot 70 miljoen USD hebben behaald en
  • dat [persoon 13] handelt in buitenlandse valuta en een gemiddelde jaarlijkse omzet tot 40 miljoen USD heeft behaald en een grote cliënt van genoemde bank inzake buitenlandse valutahandel is;
bestaande dat gebruikmaken hierin dat [naam hotel BV 1] . die leenovereenkomsten en vermogensverklaringen toen en aldaar heeft verstrekt en doen toekomen aan (de afdeling BIBOB) van de gemeente Amsterdam als ware deze echt en onvervalst ten behoeve van het aanvragen en verkrijgen van een exploitatievergunning en een Drank- en Horecavergunning ten behoeve van [naam hotel BV 1] te Amsterdam
terwijl [naam hotel BV 1] . wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die geschriften bestemd waren voor gebruik als ware zij echt en onvervalst,
terwijl zij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen;
Feit 4
(ZD02D Buitenlandse rekeningen en ZD03A [naam hotel BV 1] - witwassen)
in de periode van 14 december 2001 tot en met 16 juli 2007 in Nederland en/of in Zwitserland en/of in Luxemburg en/of in China , tezamen en in vereniging met anderen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers hebben zij, verdachte haar mededaders meermalen (contante) geldbedragen,
te weten
  • een geldbedrag van in totaal 190.000 euro (aanvankelijk contant gestort op de rekening t.n.v. [persoon 3] bij de ING bank te Luxemburg met rekeningnummer [rekeningnummer 14] ) en
  • een geldbedrag van in totaal 180.284,50 euro (aanvankelijk contant gestort op de rekening t.n.v. [persoon 9] en [persoon 10] bij ING bank te Luxemburg met rekeningnummer [rekeningnummer 15] en overgeboekt naar de Luxemburgse rekening t.n.v. [persoon 3] met rekeningnummer [rekeningnummer 14] ) en
  • een geldbedrag van in totaal 770.125,49 euro (aanvankelijk contant gestort op de rekening t.n.v. [verdachte] bij de Bank of China te Luxemburg met rekeningnummer [rekeningnummer 2] ) en
  • een geldbedrag van in totaal 400.000 euro (aanvankelijk contant gestort op de Zwitserse rekening t.n.v. [persoon 2] met rekeningnummer [rekeningnummer 8] ),)
voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of gebruik gemaakt
en
van voornoemde geldbedragen de herkomst en verplaatsing verhuld
en
deze geldbedragen (deels) gebruikt ter financiering van een perceel grond met opstal zijnde een bedrijfspand ( [naam hotel BV 1] ) gelegen aan de [adressen]
terwijl zij en haar mededaders wisten dat bovenomschreven geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf;
Feit 6
(ZD04A Deelname aan criminele organisatie)
zij in de periode van 14 december 2001 tot en met 13 oktober 2014 in Nederland en in Luxemburg en in Zwitserland en in China
heeft deelgenomen aan een organisatie,
naast verdachte bestaande uit [persoon 2] en [persoon 3] en andere (rechts)personen, te weten: [persoon 1] , [persoon 18] , [naam hotel BV 2] , [naam hotel BV 1] ., [naam hotel holding BV] , [persoon 7] en [persoon 4] ,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
  • gewoontewitwassen als bedoeld in artikel 420ter Wetboek van Strafrecht;
  • (schuld)witwassen als bedoeld in artikel 420bis/quater Wetboek van Strafrecht;
  • valsheid in geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 (oud en nieuw) Wetboek van Strafrecht;
  • opzettelijk voorhanden hebben en/of gebruik maken van een (ver)vals(t) geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 2 (oud en nieuw) Wetboek van Strafrecht;
  • oplichting als bedoeld in artikel 326 (oud en nieuw) Wetboek van Strafrecht
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. [verdachte] is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

8.Bewijs

De rechtbank baseert haar overtuiging dat [verdachte] de bewezen feiten heeft begaan op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen. Die bewijsmiddelen zijn opgenomen in (de voetnoten bij) de rubrieken 5.4 en 6.3 van dit vonnis.

9.Straf

9.1.
Redelijke termijn
9.1.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt voorop dat de gedachte achter de “redelijke termijn”-rechtspraak is dat strafzaken niet onwenselijk lang moeten duren. Voor het beantwoorden van de vraag of een strafzaak onwenselijk lang heeft geduurd, is van belang wat er precies is gebeurd. De officier van justitie vindt voor 13Offside een totale termijn van zes jaar redelijk, uitgesplist naar een onderzoeksfase van vijf jaar en een planningsfase om tot een inhoudelijke behandeling te komen van één jaar.
Van belang is dat het onderzoek 13Offside een uitzonderlijk omvangrijke en (alleen al vanwege de rechtshulprelatie met China ) complexe zaak is. Na de start van het onderzoek in 2010 heeft op 30 september 2014 een actiedag plaatsgevonden. Door de rechter-commissaris en (de raadkamer van) de rechtbank zijn in 2015-2017 in de verschillende zaken een groot aantal onderzoekswensen toegewezen, waaronder het horen van een groot aantal in China verblijvende getuigen. Ook is van belang dat in 2017 het indienen van een nader rechtshulpverzoek aan China enige tijd uitgesteld is geweest doordat op verzoek van verschillende advocaten verkennende gesprekken zijn gevoerd over buitengerechtelijke afdoening van de zaken. Uiteindelijk was het feitelijke opsporingsonderzoek in november 2017 afgerond. Vervolgens zijn in december 2017, april 2018 en maart 2019 drie rogatoire reizen naar China geweest om daar getuigen te horen. Vervolgens is op 21 mei 2019 een regiezitting gehouden en – vanwege omstandigheden die niet aan de politie, het Openbaar Ministerie of de rechtbank toe te rekenen zijn – op 23 oktober 2019 opnieuw. Na regiezitting van 23 oktober 2019 heeft een nieuwe rechter-commissaris het resterende onderzoek uitgevoerd tot 19 januari 2021 – grotendeels tijdens de coronapandemie.
Een planningsfase is nodig omdat door het grote aantal direct betrokkenen en het aantal benodigde zittingsdagen het bijzonder lastig is om een inhoudelijke behandeling te plannen. Bovendien heeft iedereen voldoende tijd nodig om de inhoudelijke behandeling voor te bereiden.
De officier van justitie neemt als startmoment voor de redelijke termijn de datum van de aanhouding en inverzekeringstelling van [verdachte] (30 september 2014). Vanaf het begin van de redelijke termijn tot aan de uitspraak van de rechtbank op 19 juli 2021 is een periode van 6 jaar en 10 maanden verstreken, zodat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met 10 maanden. De officier van justitie ziet bij het bepalen van de toe te passen strafvermindering aanleiding om aansluiting te zoeken bij het percentage dat normaal gebruikt wordt voor een overschrijding van minder dan 6 maanden (5%), omdat sprake is van een relatief lange periode tussen de inhoudelijke behandeling en de datum van de uitspraak.
9.1.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat het in deze zaak redelijk zou zijn geweest als de rechtbank binnen drie jaar na de aanhouding van [verdachte] (30 september 2014) vonnis zou hebben gewezen. Met de uitspraak van de rechtbank op 19 juli 2021 is sprake van een overschrijding van die termijn met ongeveer 3,5 jaar. De verdediging verzoekt de rechtbank om bij het compenseren van deze overschrijding ‘naar bevind van zaken’ te handelen.
De verdediging wijst voor het bepalen van een redelijke termijn op de omstandigheid dat [verdachte] alleen gedagvaard is voor de niet bijzonder complexe zaaksdossiers Buitenlandse rekeningen en [naam hotel BV 1] . Het was een keuze van het Openbaar Ministerie om [verdachte] ook te vervolgen voor het (als leider) deelnemen aan een criminele organisatie, terwijl dat voorzienbaar een golf van onderzoekswensen zou opleveren. Temeer omdat het erop lijkt dat het deelnemen aan een criminele organisatie vooral ten laste gelegd wordt als strafverzwarende omstandigheid en om bewijsgaten voor andere feiten op te lossen, kan die vertraging [verdachte] niet worden aangerekend. Daarnaast stelt de verdediging dat het wellicht begrijpelijk is dat het een jaar duurt voordat een inhoudelijke behandeling gepland is en dat de rechtbank niet binnen twee weken na de inhoudelijke behandeling tot een uitspraak komt, maar die omstandigheden kunnen [verdachte] niet worden aangerekend.
9.1.3.
Oordeel van de rechtbank
Het startmoment van de redelijke termijn is het moment waarop de verdachte in redelijkheid kan verwachten dat hij door het Openbaar Ministerie voor een bepaald strafbaar feit zal worden vervolgd. De redelijke termijn begint te lopen op het moment dat [verdachte] op 30 september 2014 in verzekering is gesteld. Het einde van de periode is 19 juli 2021, de dag waarop de rechtbank uitspraak doet.
Een verdachte heeft het recht dat zijn berechting spoedig verloopt, maar de standaard-‘redelijke termijn’ van twee jaar heeft geen betrekking op dit soort grote onderzoeken. De redelijkheid van de duur van een zaak is onder meer afhankelijk van a) de ingewikkeldheid van de zaak, b) de invloed van de verdachte en/of zijn advocaat op het procesverloop en c) de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. [119]
De rechtbank vindt in deze zaak van belang dat sprake is van een (heel) groot onderzoek, waarbij diverse rechtshulpverzoeken nodig waren om in China getuigen te kunnen horen. De samenhang tussen de verschillende zaken, in het bijzonder via de sleutel van de criminele organisatie, maakt dat een gelijktijdige berechting van de verschillende verdachten redelijk is en zelfs voor de hand ligt. Dat is ook een omstandigheid die enig tijdsverloop kan rechtvaardigen. Daar staat tegenover dat de rechtbank ook moet vaststellen dat de onderzoeksfase bij de rechter-commissaris erg lang geduurd heeft en dat dit de verdachten niet verweten kan worden. De enkele omstandigheid dat de verdediging in een zaak als deze (veel) onderzoekswensen heeft maakt niet dat zij de zaak aan het traineren is. Alles afwegend vindt de rechtbank een termijn van 4,5 jaar een redelijke termijn waar binnen het vonnis gewezen had kunnen worden. Dit betekent dat de redelijke termijn in de zaak van [verdachte] met ruim twee jaar is overschreden. Bij het bespreken van de op te leggen straffen komt de rechtbank terug op de vraag op welke manier de overschrijding van de redelijke termijn gecompenseerd moet worden.
9.2.
Strafmaat
9.2.1.
De eis van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat [verdachte] voor de door haar bewezen geachte feiten 1 tot en met 6 zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 57 maanden, met aftrek van voorarrest. Zonder overschrijding van de redelijke termijn zou een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 60 maanden zijn geëist.
De officier van justitie heeft bij het bepalen van de strafeis de deelname aan de criminele organisatie als uitgangspunt genomen en daarbij gekeken naar de feiten waarop die organisatie betrekking heeft en naar de rol van [verdachte] binnen de organisatie (deelnemer). Verder heeft de officier van justitie rekening gehouden met een totaalbedrag aan witwasfeiten van ongeveer € 2.000.000,- en met haar rol bij de strafbare feiten rond [naam hotel BV 1] .
9.2.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt in elk geval geen gevangenisstraf op te leggen die de duur van de reeds ondergane voorlopige hechtenis overstijgt. In elk geval is de door het Openbaar Ministerie geëiste gevangenisstraf buitenproportioneel zwaar.
De verdediging heeft erop gewezen dat ten tijde van de uitspraak de Wet Beschermen en Bestraffen in werking is getreden en dat deze wet – naast een verkorting van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor langgestraften – de detentiefasering ingrijpend en ten nadele van verdachten wijzigt. Ook stelt de verdediging dat het vorderen van een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet past bij het gegeven dat de verdediging met het Openbaar Ministerie dicht bij een akkoord was, waarbij – naast pittige financiële voorwaarden – [verdachte] alleen nog een taakstraf zou moeten verrichten. De verdediging stelt verder dat vergelding als strafdoel al in ruime mate is bereikt en dat de andere strafdoelen in deze zaak niet op [verdachte] van toepassing kunnen zijn. De verdediging wijst er tot slot op dat de eis in de zaak van [verdachte] niet in verhouding staat tot de ernst van de door het Openbaar Ministerie bewezen geachte feiten in de zaken van [persoon 3] en [persoon 2] en ook niet in verhouding tot de vervolgingsbeslissingen in de zaken van gewezen verdachten zoals [persoon 9] , [persoon 24] en [persoon 26] .
9.2.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank legt aan [verdachte] een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op van twaalf weken (met aftrek van het voorarrest) en een onvoorwaardelijke taakstraf van 240 uur. Hiervoor vindt de rechtbank de volgende omstandigheden van belang.
[verdachte] heeft bijna dertien jaar lang deelgenomen aan een criminele organisatie die in die periode in de eerste plaats het oogmerk had op witwassen en daarnaast ook op valsheid in geschrift en oplichting. Het uiteindelijke doel van de criminele organisatie was om het hotelimperium uit te breiden en vastgesteld kan worden dat de vanuit de organisatie gepleegde strafbare feiten daaraan bijgedragen hebben.
[verdachte] vervulde binnen de criminele organisatie een meewerkende, faciliterende rol, waarbij zij niet het initiatief nam, maar wel meeging met de initiatieven van haar broers [persoon 2] en [persoon 3] . [verdachte] was in die rol daadwerkelijk betrokken bij het witwassen van ruim € 1.500.000,- ten behoeve van de aankoop van [naam hotel BV 1] en in dat kader heeft zij zich ook schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Ook na de strafbare feiten rond [naam hotel BV 1] bleef [verdachte] de criminele organisatie faciliteren en van de opbrengsten profiteren.
Bij het bepalen van een passende sanctie in reactie op het handelen van [verdachte] kijkt de rechtbank ook naar straffen die in min of meer vergelijkbare zaken worden opgelegd. Daarvoor kijkt de rechtbank naar de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Het oriëntatiepunt Fraude gaat uit van het benadelingsbedrag dat door de bewezenverklaarde feiten is veroorzaakt. Vervolgens kan rekening gehouden worden met de bijzondere omstandigheden van het geval en met strafverhogende of strafverlagende omstandigheden.
Het oriëntatiepunt bij een benadelingsbedrag van meer dan één miljoen euro is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf binnen een bandbreedte van 24 maanden tot de maximale gevangenisstraf. Daarbij gaat het oriëntatiepunt uit van een verdachte zonder strafblad. De rechtbank stelt vast dat het strafblad van [verdachte] geen relevante vermeldingen bevat.
Uitgaande van dit oriëntatiepunt, de ernst van de feiten en de rol die [verdachte] daarbij heeft gehad, vindt de rechtbank in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar een passende straf. De rechtbank ziet in de volgende omstandigheden aanleiding om hier in het voordeel van [verdachte] van af te wijken.
Het is de rechtbank duidelijk geworden dat de vervolging een zware impact heeft op [verdachte] en dat zij als gevolg hiervan als het ware mentaal is ingestort. Dit wordt ook ondersteund door een door de verdediging overgelegd psychologisch rapport.
Verder speelt mee dat sprake is van feiten van lang geleden, waarvan het belangrijkste deel wat betreft de bijdrage van [verdachte] zelfs ten tijde van de aanhouding van [verdachte] in 2014 al oud waren (de aankoop van [naam hotel BV 1] en het opmaken en gebruiken van valse geschriften). Tot slot speelt mee dat de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van 4,5 jaar met ruim twee jaar is overschreden.
De rechtbank zal de onvoorwaardelijke gevangenisstraf daarom aanzienlijk verlagen tot twaalf weken en daarnaast de maximale taakstraf aan [verdachte] opleggen.

10.Beslag

10.1.
Beslaglijst
Onder [verdachte] is beslag gelegd op € 3.000,- (volgnummer 4).
10.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat het geldbedrag van € 3.000,- aan [verdachte] teruggegeven kan worden.
Daarnaast vordert de officier van justitie in de zaken van [persoon 2] , [persoon 3] , [verdachte] en [naam hotel holding BV] de verbeurdverklaring van [naam hotel BV 1] . In de eerste plaats omdat de financiering van de aankoop van het hotel is te kwalificeren als witwassen (33a lid 1 onder a Sr). Daarnaast kan [naam hotel BV 1] verbeurd verklaard worden om dat met betrekking tot [naam hotel BV 1] sprake is van valsheid in geschrift en oplichting (33a lid 1 onder b Sr). Daarbij merkt de officier van justitie dat de gevorderde verbeurdverklaring als bijkomende straf ook bedoeld is om de verdachten in hun financiële belangen te treffen. Tot slot merkt de officier van justitie op dat als de verbeurdverklaring van [naam hotel BV 1] wordt uitgesproken, daarmee in de ontnemingsprocedure rekening gehouden zal worden.
10.3.
Standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt het geldbedrag van € 3.000,- aan [verdachte] terug te geven.
De verdediging verzoekt daarnaast om de gevorderde verbeurdverklaring van [naam hotel BV 1] af te wijzen. De verdediging stelt in de eerste plaats dat deze verbeurdverklaring disproportioneel is. [naam hotel BV 1] is in mei 2018 getaxeerd op een bedrag van € 23.557.000,-, waardoor de gestelde illegale inbreng van iets meer dan € 1.000.000,- ongeveer 5% van de waarde uit 2018 is. Bovendien zijn de leningen uit 2005 in 2006 met rente afgelost. [naam hotel BV 1] is een gezond bedrijf dat een enorme waarde vertegenwoordigt en het is buiten proportie om vijftien jaar later tot een verbeurdverklaring over te gaan. Dat de gevorderde verbeurdverklaring buitenproportioneel is blijkt ook uit de verhouding tot de maximale geldboete van destijds € 45.000,-. Tot slot merkt de verdediging op dat de onderlinge strafverhouding tussen [verdachte] en [persoon 3] door een verbeurdverklaring van [naam hotel BV 1] nogal scheef wordt, omdat [naam hotel BV 1] niet van [persoon 3] is en hij dus niet geraakt wordt door een eventuele verbeurdverklaring.
10.4.
Oordeel van de rechtbank
[naam hotel BV 1]
De rechtbank wijst de vordering om [naam hotel BV 1] verbeurd te verklaren af. De rechtbank vindt de verbeurdverklaring een buitenproportionele bijkomende straf, omdat het deel van het aankoopbedrag dat uit een bewezenverklaard misdrijf afkomstig was relatief klein was. Ook speelt mee dat al een ontnemingsprocedure is opgestart en dat binnen die procedure betere mogelijkheden zijn om het voordeel uit de aankoop van [naam hotel BV 1] te bepalen en dat voordeel zo nodig te verdelen tussen de verschillende verdachten.
Beslag
De rechtbank zal bepalen dat het geldbedrag van € 3.000,- aan [verdachte] teruggegeven zal worden.

11.Toegepaste artikelen

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 22c (oud), 22d (oud), 47, 51, 57, 140 (oud), 225 en 420ter (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] ter zake van:
  • feit 4voor wat betreft het impliciet meer subsidiair ten laste gelegde
    schuldwitwassen;
  • feit 5.
Verklaart feit 3 (primair en subsidiair) niet bewezen en spreekt [verdachte] daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat [verdachte] de feiten 1, 2 (primair), 4 en 6 heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan [verdachte] meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt [verdachte] daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 1
-
medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
Feit 2
-
feitelijke leiding geven aan opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd
en
feitelijke leiding geven aan opzettelijk een vals geschrift voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor het gebruik als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
Feit 4
-
medeplegen van van het plegen van witwassen een gewoonte maken;
Feit 6
-
deelneming aan een organisatie dit tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart
[verdachte]daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
12 (twaalf) weken.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Nu verdachte de opgelegde gevangenisstraf reeds in voorarrest heeft doorgebracht, komt zij niet in aanmerking voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, en is de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, niet aan de orde.
Veroordeelt [verdachte] tot een taakstraf van
240 (tweehonderdveertig) uren, met bevel, voor het geval dat de [verdachte] de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 (honderdtwintig) dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van twee uren per dag.
Gelast de teruggave aan [verdachte] van:
4 Geld 3.000,- Euro (4840060)
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.P.C.M. Waarts, voorzitter,
mrs. M.J.E. Geradts en A.C.J. Klaver, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 juli 2021.
[...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
[...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
[...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
[...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
[...]
[...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
[...]
  • [...]
  • [...]

[...]

  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]

[...]

Voetnoten

1.Voor zover de aanvraag ook zag op het doorzoeken van de woning van [persoon 3] . Voor het doorzoeken van het kantoor van de [familienaam Groep] en het [naam hotel 2] was geen machtiging van de rechter-commissaris nodig.
2.EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16, Keskin-Nederland.
3.ECLI:NL:HR:2021:576, r.o. 2.9.3.
4.ECLI:NL:HR:2021:576, r.o. 2.12.2.
7.In die zin ook: J. de Hullu,
8.Het gaat daarnaast ook om de bankrekeningen 261.521 ( [persoon 1] ), 267.899 en 315.550 ( [persoon 18] ), 310.104 ( [persoon 3] ), 267.902 ( [persoon 2] ), 233.471 ( [verdachte] ) en 347.513 ( [persoon 27] ), maar die bankrekeningen zijn voor de uiteindelijke tenlasteleggingen in 13Offside niet relevant.
9.ALG.146, pag. 700.1545 (onder ‘levering’).
10.ALG.146, pag. 700.1548 (schema).
11.ALG.146, pag. 700.1547 (bovenaan).
12.ALG.146, pag. 700.1547 (midden).
13.ALG.146 (bijlage 2), pag. 700.1564.
14.ALG.146 (bijlage 3), pag. 700.1566.
15.ALG.169 (bijlage 16), pag. 700.1934.
16.ALG.169 (bijlage 15), pag. 700.1932.
17.ALG.169 (bijlage 8), pag. 700.1917.
18.ALG.169 (bijlage 14), pag. 700.1930.
19.ALG.169 (bijlage 8), pag. 700.1917.
20.ALG.169 (bijlage 10), pag. 700.1921.
21.ALG.169 (bijlage 12), pag. 700.1926.
22.ALG.169 (bijlage 10), pag. 700.1921.
23.ALG.293, pag. 700.2170 (midden) en pag. 700.2175 (midden).
24.ALG.169 (bijlage 1), pag. 700.1865.
25.ALG.169 (bijlage 2), pag. 700.1870 ( [persoon 12] ), ALG.169 (bijlage 3), pag. 700.1875 ( [persoon 14] ) en ALG.169 (bijlage 4), pag. 700.1880 ( [persoon 11] ).
26.ALG.147 (bijlage 9), pag. 700.1636 (onderaan).
27.ALG.147 (bijlage 10), pag. 700.1642 (bovenaan).
28.ALG.293, pag. 700.2170 (midden).
29.ALG.293, pag. 700.2172-2173 (‘categorie 1’).
30.ALG.148 (bijlage 6), pag. 700.1677 en ALG.148 (bijlage 14), pag. 700.1705.
31.ALG.148 (bijlage 2), pag. 700.1660.
32.ALG.148 (bijlage 8), pag. 700.1684.
33.ALG.300 (bijlage 1), pag. 700.2295, pag. 700.2296 (onderaan) en pag. 700.2302 (‘herkomst gelden’).
34.ALG.293, pag. 700.2173 (‘categorie 2’).
35.ALG.148 (bijlage 5), pag. 700.1672.
36.ALG.148 (bijlage 11), pag. 700.1695.
37.ALG.141 (bijlage 1), pag. 700.1397 (midden) en pag. 700.1400 (alinea 5-6).
38.ALG.141 (bijlage 2), pag. 700.1412-1413.
39.ALG.141 (bijlage 2), pag. 700.1410-1411.
40.ALG.293, pag. 700.2174-2175 (‘categorie 4’).
41.ALG.148 (bijlage 1), pag. 700.1656 en ALG.148 (bijlage 12), pag. 700.1699.
42.ALG.148 (bijlage 3), pag. 700.1664 en ALG.148 (bijlage 13), pag. 700.1702.
43.ALG.141 (bijlage 2), pag. 700.1418-1419.
44.ALG.141 (bijlage 2), pag. 700.1414-1415.
45.Zaaksdossier 2D, ALG.376, pag. 600.2748 (onderaan) en pag. 600.2749 (alinea 3).
46.ALG.377, pag. 700.3074 (tabel).
47.ALG.403 (bijlage 1), pag. 700.3186.
48.ALG.403, pag. 700.3180 (tweede tabel) en pag. 700.3181 (tabel).
49.ALG.403, pag. 700.3182 (tabel).
50.ALG.403 (bijlage 14), pag. 700.3247 (midden).
51.ALG.355, pag. 700.2585 (bovenaan).
52.ALG.355, pag. 700.2585 (onderaan) en pag. 700.2586 (bovenaan).
53.Zaaksdossier 2D, ALG.381, pag. 600.2887 (midden) en ALG.381-1, pag. 600.3114 (midden).
54.Zaaksdossier 2D, ALG.381, pag. 600.2892-2893 (tabel).
55.ALG.362, pag. 700.2609 (derde tabel).
56.ALG.362, pag. 700.2610 (tabel) en Zaaksdossier 2D, ALG.362-1, pag. 600.7073 (bovenaan).
57.ALG.362, pag. 700.2602 (bovenaan).
58.ALG.362, pag. 700.2603 (tabel) en Zaaksdossier 2D, ALG.362-1, pag. 600.7070 (bovenaan).
59.ALG.362, pag. 700.2604 (eerste tabel).
60.Proces-verbaal van verhoor van getuige [persoon 3] (RC), 16 november 2020 (losbladig), blad 12 (midden).
61.Proces-verbaal van verhoor van verdachte [persoon 3] (RC), 2 november 2020 (losbladig), blad 8 (alinea 1).
62.Proces-verbaal van verhoor van verdachte [persoon 3] (RC), 10 november 2020 (losbladig), blad 10 (alinea 2).
63.ALG.127 (bijlage 3), pag. 700.1384 (midden).
64.[persoon 2] .VDE.005, pag. 700.3730 (antwoord 2 en 4).
65.ALG.127 (bijlage 2), pag. 700.1382 (midden).
66.ALG.127 (bijlage 1), pag. 700.1376 (midden).
67.[persoon 2] .VDE.005, pag. 700.3730 (antwoord 2).
68.ALG.298, pag. 700.2199 (midden), ALG.298 (bijlage 2), pag. 700.2226 en ALG.298 (bijlage 3), pag. 700.2246 en 700.2253.
69.ALG.338 (bijlage 1), pag. 700.2557[16] (antwoorden 7 en 14).
70.ALG.338 (bijlage 1), pag. 700.2557[18] (antwoorden 2, 7 en 8).
71.ALG.338 (bijlage 1), pag. 700.2557[18] (antwoorden 13-18) en pag. 700.2557[19] (antwoord 1 en 2).
72.ALG.338 (bijlage 1), pag. 700.2557[19] (antwoord 3).
73.ALG.338 (bijlage 1), pag. 700.2557[20] (antwoorden 1 en 4).
74.ALG.338 (bijlage 1), pag. 700.2557[20] (antwoord 8) en pag. 700.2557[21] (antwoord 2).
75.GET.116, pag. 700.3713 (midden).
76.ALG.522, pag. 700.4664 (antwoorden 2-4).
77.GET.123, pag. 700.4951 (vraag 3).
78.GET.123, pag. 700.4951 (vraag 9) en pag. 700.4952 (vraag 6).
79.GET.126, pag. 700.5041 (antwoord 33).
80.ALG.124, pag. 700.5004 (antwoord 2).
81.GET.142, pag. 700.5050 (bovenaan).
82.GET.142, pag. 700.5049 (midden).
83.GET.124, pag. 700.5005 (antwoord 5).
84.ALG.338 (bijlage 2), pag. 700.2557[31] (antwoorden 8 en 14).
85.ALG.338 (bijlage 2), pag. 700.2557[33] (antwoorden 17 en 18).
86.ALG.338 (bijlage 2), pag. 700.2557[35] (antwoorden 10 en 13)
87.ALG.338 (bijlage 2), pag. 700.2557[35] (antwoord 19).
88.ALG.338 (bijlage 2), pag. 700.2557[37] (antwoorden 9-11).
89.Zaaksdossier 2D, ALG.248, pag. 600.1592 (bovenaan) en Zaaksdossier 2D, BLG02D.009, pag. 600.7054.
90.Zaaksdossier 2D, ALG.248, pag. 600.1592 (midden) en Zaaksdossier 2D, BLG02D.009, pag. 600.7042.
91.Zaaksdossier 2D, ALG.248, pag. 600.1588 (alinea 5).
92.[persoon 9] .VDE.003, pag. 700.4219 (antwoorden 6-8)
93.ECLI:NL:HR:2021:576, r.o. 2.9.2.
94.ALG.169, pag. 1200.1810 (tabel).
95.In het algemeen verwijst de rechtbank daarbij ook naar de volgende relevante onderdelen van het proces-verbaal zaaksdossier ZD04.A (Deelname aan criminele organisatie 140 SR):
96.ALG.309, pag. 1200.2557 (midden).
97.ALG.284-1, pag. 1200.6296.
98.ALG.284, pag. 1200.2476 (onderaan).
99.ALG.284, pag. 1200.2476 (midden).
100.ALG.104, pag. 1200.1370 (bovenaan).
101.ALG.284, pag. 1200.2474 (midden).
102.ALG.189, pag. 1200.6171 (bovenaan).
103.ALG.196, pag. 1200.2321 (onderaan).
104.ALG.196 (bijlage 1), pag. 1200.2322
105.ALG.189, pag. 1200.6170 (onderaan) en pag. 1200.6171 (bovenaan).
106.Proces-verbaal van verhoor van getuige [persoon 4] (RC), 20 oktober 2020 (losbladig), blad 3 (alinea 2) en [persoon 2] .VDE.006, pag. 1200.5694 (antwoord 4).
107.[persoon 2] .VDE.003, pag. 1200.5642 (antwoorden 7 en 9).
108.ALG.274, pag. 1200.2434 (bovenaan).
109.ALG.274 (bijlage 1), pag. 1200.2440 (midden), pag. 1200.2436 (midden) en pag. 1200.2437 (midden).
110.ZD04A, [persoon 4] .VDE.002
111.ALG.274, pag. 1100.1899 (midden).
112.Proces-verbaal van verhoor van getuige [persoon 4] (RC), 20 oktober 2020 (losbladig), blad 4 (alinea 4).
113.ALG.196, pag. 1200.2320 (midden).
114.ALG.196 (bijlage 1), pag. 1200.2323.
115.ALG.196 (bijlage 1), pag. 1200.2324-2326.
116.ALG.196 (bijlage 1), pag. 1200.2327.
117.ALG.430, pag. 1200.4679 (bovenaan).
118.ALG.430, pag. 1200.4679 (onderaan).
119.ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.13.1.
120.Tijdens de zitting op 23 oktober 2019 is door het Openbaar Ministerie medegedeeld dat dit onderdeel dient te komen vervallen. De beslissing daartoe is door de rechtbank ter terechtzitting genomen. Zie daarvoor proces-verbaal ter terechtzitting van 23 oktober 2019.