ECLI:NL:RBAMS:2021:3747

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
13/729034-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van (schuld)witwassen en deelname aan een criminele organisatie in de zaak Mega Offside

In de strafzaak tegen [verdachte], die op 19 juli 2021 door de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, stond de verdachte terecht voor (schuld)witwassen en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft op basis van een uitgebreid onderzoek, dat onder andere meerdere zittingen omvatte, geoordeeld dat de verdachte niet bewezen kon worden dat zij zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. De zaak was onderdeel van een groter onderzoek, genaamd 13Offside, dat zich richtte op een criminele organisatie rondom de [familienaam 1]. Deze organisatie werd verdacht van diverse strafbare feiten, waaronder gewoontewitwassen, mensensmokkel en oplichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij verschillende transacties, maar kon niet vaststellen dat zij op de hoogte was van de criminele activiteiten van haar medeverdachten, waaronder [zoon 2 familie 1]. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten, omdat er onvoldoende bewijs was dat zij wetenschap had van de criminele activiteiten of dat zij opzettelijk handelingen had verricht die als (schuld)witwassen konden worden gekwalificeerd. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet had deelgenomen aan de criminele organisatie en dat de rol die zij had gespeeld niet voldoende was om haar te veroordelen voor de tenlasteleggingen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/729034-13 (Promis)
Datum uitspraak: 19 juli 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboorteda] 1979,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1] .

1.Inleiding

1.1.
Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 21 mei en 23 oktober 2019 (regiezittingen), 28 januari, 2, 4, 8, 9 en 15 februari en 1 en 8 maart 2021 en 7 juli 2021 (inhoudelijke behandeling) en 19 juli 2021 (sluiting).
[verdachte] is tijdens de inhoudelijke behandeling aanwezig geweest op de zittingen van 2 februari 2021 en 4 februari 2021 en op de andere dagen vertegenwoordigd door haar raadsman, mr. E.M. Steller.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. F. Bahadin en S.W.M. van der Linde (hierna gezamenlijk: de officier van justitie) en van wat [verdachte] en haar raadsman naar voren hebben gebracht.
1.2.
Achtergrond van de zaak
[verdachte] is een van de verdachten in het onderzoek 13Offside. Dit onderzoek richt zich op de verdenking van een criminele organisatie rondom de [familienaam 1] . Deze criminele organisatie zou zich jarenlang schuldig gemaakt hebben aan onder andere gewoontewitwassen, mensensmokkel, valsheid in geschrift en oplichting.
De rechtbank doet vandaag in tien zaken gelijktijdig uitspraak. Het betreft vader [vader familie 1] , dochter [dochter familie 1] en zoons [zoon 1 familie 1] en [zoon 2 familie 1] . Daarnaast staan vrienden van de familie, in het bijzonder van [zoon 2 familie 1] , terecht: [familievriend 1] , [verdachte] en [familievriend 2] . Tot slot staan ook drie bv’s van leden van de [familienaam 1] terecht: [hotel tussenholding B.V. 1] , [hotel B.V. 1] en [hotel B.V. 2]
Aanvankelijk stond ook de broer van [familievriend 1] , [broer familievriend 1] , terecht, maar in die zaak heeft de rechtbank op 25 januari 2021 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard omdat [broer familievriend 1] is overleden.
Door het Openbaar Ministerie zijn in die tien zaken in totaal elf verschillende zaaksdossiers aan de rechtbank voorgelegd waarin is uitgewerkt wie van de verdachten zich in verschillende samenstellingen zouden hebben schuldig gemaakt aan een groot aantal strafbare feiten. In die zaaksdossiers draait het in het kort om het volgende:
Zaaksdossier 1A (Kennismigranten): mensensmokkel, oplichting van de IND en valsheid in geschrift bij Chinese immigranten die op basis van de kennismigrantenregeling een Nederlandse verblijfsvergunning hebben gekregen.
Zaaksdossier 1B ( [uitzendbureau] ): mensensmokkel, oplichting van de IND en arbeidsuitbuiting bij Chinese immigranten die op basis van de Aziatische horecaconvenanten naar Nederland zijn gekomen.
Zaaksdossier 2A (Geldsmokkel CSA): witwassen en overtreden van de Algemene douanewet door personeel van [naam airline] contant geld mee te laten nemen naar China.
Zaaksdossier 2B (Geldsmokkel [naam] (13Nag)): witwassen.
Zaaksdossier 2C (Witwasrekeningen): witwassen.
Zaaksdossier 2D (Buitenlandse rekeningen): witwassen via bankrekeningen in Luxemburg en Zwitserland.
Zaaksdossier 3A ( [hotel 1] ): witwassen, valsheid in geschrift en oplichting bij de aanschaf van [hotel 1] en vergunningaanvragen voor [hotel 1] .
Zaaksdossier 3C ( [bedrijf 1] ): valsheid in een authentieke akte bij de aanschaf van [bedrijf 1]
Zaaksdossier 3D ( [bedrijf 2] ( [hotel 2] )): witwassen bij de (ver)koop van [hotel 2] .
Zaaksdossier 3F ( [bedrijf familie 2] ): strafbare feiten rondom [familievriend 1] en [broer familievriend 1] (valsheid in geschrift, oplichting van de IND en de ABN Amro-bank, mensensmokkel en witwassen).
Zaaksdossier 4A (Criminele organisatie): deelname aan een criminele organisatie.
[verdachte] wordt vervolgd voor haar rol bij strafbare feiten in zaaksdossiers 2D (Buitenlandse rekeningen), 3D ( [bedrijf 2] ( [hotel 2] )) en 4A (Criminele organisatie). In haar zaak zijn deze zaaksdossiers voorgelegd aan de rechtbank.
1.3.
Tenlastelegging
[verdachte] wordt er samengevat van verdacht dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan de volgende strafbare feiten:
Feit 1: (schuld)witwassen tussen 1 februari 2010 en 20 april 2010 (ZD03D);
Feit 2:
primair:medeplegen van (schuld)witwassen op 1 februari 2007 en 21 november 2007;
subsidiair:medeplichtigheid aan (schuld)witwassen op 1 februari 2007 en 21 november 2007 (ZD02D);
Feit 3: deelname aan een criminele organisatie tussen 1 februari 2004 en 9 juli 2015 (ZD04A).
De oorspronkelijke tenlastelegging is op de zitting van 28 januari 2021 gewijzigd. Op de zitting van 23 oktober 2019 heeft de officier van justitie mondeling medegedeeld dat een onderdeel van de tenlastelegging kan vervallen en de rechtbank heeft daarmee op die zitting ingestemd. De volledige tekst van de uiteindelijke tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis.
2.
Opgevraagde verkeers- en locatiegegevens: geen bewijsuitsluiting of strafvermindering
2.1.
Achtergrond van het verweer
Op 2 maart 2021 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ EU) naar aanleiding van prejudiciële vragen uit Estland het zogenoemde ‘Prokuratuur’-arrest [1] gewezen.
Het HvJ EU oordeelde in die zaak dat artikel 15, eerste lid, van richtlijn 2002/58/EG zich verzet tegen een nationale regeling die:
  • de mogelijkheid biedt om overheidsinstanties met het oog op het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten toegang te verlenen tot een reeks verkeers- of locatiegegevens waaruit precieze conclusies kunnen worden getrokken over de persoonlijke levenssfeer van een gebruiker ‐ welke toegang niet beperkt is tot procedures ter bestrijding van zware criminaliteit en ter voorkoming van ernstige bedreigingen van de openbare veiligheid; en
  • het Openbaar Ministerie, dat tot taak heeft de strafprocedure in te leiden en, in voorkomend geval, in een latere procedure op te treden als openbaar aanklager, de bevoegdheid toekent om een overheidsinstantie ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek toegang te verlenen tot verkeers- en locatiegegevens.
Het HvJ EU stelt als eis dat sprake is van een voorafgaande toetsing door een rechterlijke instantie of een onafhankelijke bestuurlijke entiteit.
In 2011 zijn in 13Don verkeers- en locatiegegevens opgevraagd van een telefoonnummer van [zoon 2 familie 1] en deze gegevens spelen in de bewijsconstructie van de officier van justitie in de zaak tegen [verdachte] een rol bij feit 2.
De rechtbank heeft – na afloop van de inhoudelijke behandeling begin maart 2021 en voor de sluiting van het onderzoek in juli 2021 - naar aanleiding van het Prokuratuur-arrest de officier van justitie en de verdediging in de gelegenheid gesteld zich over de betekenis van dit arrest voor 13Offside – en de zaak tegen [verdachte] in het bijzonder – uit te laten.
Nadat de officier van justitie (7 juni 2021) en de verdediging (17 juni 2021) een schriftelijk standpunt hebben ingenomen heeft de rechtbank dit onderwerp besproken op de zitting van 7 juli 2021.
2.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat de reikwijdte van het Prokuratuur-arrest niet beperkt is tot verkeers- en locatiegegevens (126n vorderingen), maar dat dit ook gaat om andere gegevens (126nd-vorderingen, in dit geval betreffende bankgegevens en gegevens Holland Casino), indien uit een reeks van gegevens precieze conclusies kunnen worden getrokken over de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. In al die gevallen dient sprake te zijn van een voorafgaande rechtelijke toetsing en de verdediging stelt vast dat daarvan geen sprake is geweest. Dit levert een schending op van het Unierecht (uiteindelijk artikel 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
De verdediging verzoekt primair de locatie- en verkeersgegevens en de overige gegevens van het bewijs uit te sluiten en subsidiair om een strafvermindering van tien procent.
De verdediging verzoekt in de zaak van [verdachte] om het verweer van de verdediging niet te verwerpen op grond van de Schutznorm (die norm houdt onder meer in dat de geschonden vormvoorschrift de belangen van de verdachte moet beogen te beschermen). De verdediging stelt dat het niet gaat om het compenseren van een vormverzuim in een enkele strafzaak, maar om het sanctioneren van een proces waarvan het Openbaar Ministerie nog geen afscheid heeft genomen en ook niet lijkt te willen nemen. Wanneer volstaan wordt met het constateren van vormverzuimen leidt dat niet tot het door het Openbaar Ministerie aanpassen van de huidige praktijk. In dit geval is het ook noodzakelijk dat rechters door hun uitspraken duidelijke signalen afgeven aan de wetgever om de wet zo snel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht te brengen.
2.3.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt dat het Prokuratuur-arrest nadrukkelijk en uitsluitend ziet op de uitleg van de richtlijn 2002/58/EG en beperkt blijft tot verkeers- en locatiegegevens. Het arrest ziet niet op persoonsgegevens in het algemeen.
De officier van justitie stelt dat in de zaak van [zoon 2 familie 1] sprake is van een vormverzuim doordat de verkeers- en locatiegegevens zijn opgevraagd overeenkomstig de wettelijke regelgeving, maar dat deze gegevens achteraf gezien niet door de officier van justitie gevorderd hadden mogen worden zonder voorafgaande rechterlijke toetsing.
De officier van justitie stelt dat de gevorderde gegevens niet [verdachte] , maar [zoon 2 familie 1] betreffen. Omdat niet gezegd kan worden dat deze vordering eveneens een inbreuk op de privacy van [verdachte] opleveren, is zij op geen enkele manier in haar belangen geschaad. Dit staat eraan in de weg dat [verdachte] een beroep kan doen op het vastgestelde vormverzuim.
2.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank leidt uit het Prokuratuur-arrest niet af dat het bereik hiervan ruimer is dan verkeers- en locatiegegevens, en in elk geval niet dat het alle vorderingen omvat waarmee persoonsgegevens worden opgevraagd. Daarvoor is van belang dat het arrest uitdrukkelijk ziet op de uitleg van artikel 15, eerste lid, van richtlijn 2002/58/EG (betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie). De in artikel 7 en 8 van het Handvest gewaarborgde rechten zijn niet absoluut en daarop kunnen bij wet inperkingen worden aangebracht. Richtlijn 2002/58/EG brengt mee – zo is af te leiden uit het Prokuratuur-arrest – dat de Nederlandse regeling wat betreft het opvragen van verkeers- en locatiegegevens niet voldoet aan het Unierecht. Het opvragen van andere gegevens op grond van artikel 126nd Sv valt niet onder het bereik van richtlijn 2002/58/EG zodat Prokuratuur-arrest daarop niet rechtstreeks van toepassing is. Niet is gebleken dat de regeling van artikel 126nd Sv op zichzelf strijdig is met de artikelen 7 en 8 van het Handvest en evenmin is gebleken dat sprake is van andere richtlijnen die maken dat het Prokuratuur-arrest van analoge toepassing is op 126nd-gegevens.
De rechtbank beperkt daarom de betekenis van het Prokutartuur-arrest tot de gevorderde verkeers- en locatiegegevens.
De rechtbank stelt vast dat in het onderzoek 13Don de verkeers- en locatiegegevens van telefoonnummer [telefoonnummer] (het nummer van [zoon 2 familie 1] ) in december 2011 zijn opgevraagd zonder voorafgaande machtiging van een rechter. Hoewel de gegevens niet in 13Offside zijn opgevraagd, zijn zij wel van bepalende invloed [2] geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en de (verdere) vervolging van [verdachte] voor feit 2. De opgevraagde gegevens hebben echter betrekking op [zoon 2 familie 1] (en niet op [verdachte] ) en de geschonden norm bij het opvragen van deze gegevens beoogt niet de belangen van [verdachte] te beschermen, maar de belangen van [zoon 2 familie 1] .
Dit betekent dat in de zaak van [verdachte] geen sprake is van een vormverzuim waarop [verdachte] een beroep kan doen. Het verweer van de verdediging stuit dus af op de Schutznorm.

3.Zaaksdossier 2D Buitenlandse rekeningen (feit 2)

3.1.
Inleiding op het zaaksdossier
In het zaaksdossier Buitenlandse rekeningen staan bankrekeningen van leden van de [familienaam 1] en enkele contacten van de [familienaam 1] ( [verdachte] , [kennis familie 1] / [kennis 2 familie 1] ) centraal. Deze bankrekeningen zijn in gebruik geweest vanaf 1989 tot 2007. De tenlasteleggingen van verschillende verdachten houden de verdenking in dat saldi op bankrekeningen op 31 december 2001 (het eindsaldo op de rekening van het jaar waarin witwassen strafbaar is gesteld) zijn witgewassen en/of een witwasverdenking ten aanzien van specifieke contante stortingen op of overboekingen naar een buitenlandse bankrekening.
3.2.
Verjaring
Juridisch kader verjaring
Bij een verdenking van gewoontewitwassen geldt dat elk geval van verjaring apart verjaart. De maximumstraf voor witwassen (art. 420bis Sr) was vanaf de inwerkingtreding op 14 december 2001 tot 1 januari 2015 vier jaar en is vanaf 1 januari 2015 zes jaar. De verjaringstermijn van witwassen is daarmee twaalf jaar (art. 70 lid 1 Sr). De verjaringstermijn van witwassen begint op de dag na de dag waarop het feit is gepleegd (art. 71 Sr). De verjaring wordt gestuit door een daad van vervolging richting de vervolgde of een ander. Nadat de verjaring is gestuit begint de verjaringstermijn opnieuw, maar de totale verjaringstermijn is maximaal twee keer de geldende verjaringstermijn (art. 72 Sr).
Een daad van vervolging wordt omschreven als iedere formele daad uitgaande van het Openbaar Ministerie of rechter om in de fase voorafgaand aan de tenuitvoerlegging tot een (uitvoerbare) rechterlijke beslissing te geraken. De rechtbank vindt, net als het Openbaar Ministerie, dat een vordering van het Openbaar Ministerie aan de rechter-commissaris om een machtiging te krijgen voor het opnemen van telecommunicatie een daad van vervolging is. De rechtbank ziet steun voor deze conclusie in twee recente arresten van twee verschillende gerechtshoven. [3]
Het Openbaar Ministerie brengt met het verrichten van een daad van vervolging tot uitdrukking dat de door het strafbare feit veroorzaakte verstoring van de rechtsorde (nog steeds) strafvervolging vereist. [4] De focus ligt daarbij op het feit waarvoor wordt vervolgd en niet op degene die ervoor wordt vervolgd. De rechtbank verbindt hieraan de consequentie dat een daad van vervolging niet de verjaring van elk feit waarvan een verdachte wordt verdacht stuit, maar alleen dat feit of die feiten waarop de daad van vervolging betrekking heeft, waarvan de grenzen van dat feit/die feiten worden bepaald door ‘hetzelfde feit’-begrip van artikel 68 Sr. [5] Daarbij geldt dat een verdachte niet bekend hoeft te zijn geworden met de daad van vervolging en een stuitingshandeling richting de ene verdachte stuit ook de verjaring voor een willekeurige andere verdachte van hetzelfde feit.
De strafbaarstelling van witwassen bestaat uit zowel aflopende als voortdurende onderdelen. Witwassen door het verwerven, overdragen, omzetten en (in elk geval wat betreft geldbedragen) gebruiken van voorwerpen zijn aflopende delicten. Witwassen door het verbergen/verhullen in de zin van art. 420bis lid 1 onder a) en het voorhanden hebben van voorwerpen zijn voortdurende delicten.
Uitgangspunten zaaksdossier Buitenlandse rekeningen
De rechtbank neemt als vertrekpunt dat de verjaringstermijn bij de voortdurende onderdelen van de tenlastelegging (uiterlijk) begint op de dag na de dag waarop de betreffende bankrekening is opgeheven.
De rechtbank is van oordeel dat een daad van vervolging betrekking heeft op een tenlastegelegde witwasgedraging, indien die daad van vervolging betrekking heeft op een buitenlandse rekening waarop zou zijn witgewassen (en dus is opgenomen in de tenlastelegging): dan is sprake van ‘hetzelfde feit’.
Het dossier bevat vanaf 2012 een groot aantal bevelen voor het opnemen van telecommunicatie, waarvoor de rechter-commissaris op vordering van het Openbaar Ministerie een machtiging heeft verleend. Aan die vorderingen ligt onder meer het startproces-verbaal ALG.001 ten grondslag waarin wordt vermeld dat er een anonieme tip is binnengekomen over een bankrekening in Luxemburg. De informatie over de buitenlandse bankrekeningen die aan de tapvorderingen ten grondslag ligt is onvoldoende specifiek om die aan specifieke bankrekeningen in Luxemburg te koppelen. Dit betekent dat deze tapmachtigingen niet kunnen worden aangemerkt als een daad van vervolging ten aanzien van de tenlastegelegde witwasgedragingen die zien op geldbedragen van specifieke bankrekeningen.
Naast tapmachtigingen bevat het dossier nog meer mogelijke daden van vervolging. Zo is op 22 september 2014 een machtiging gevorderd voor doorzoekingen van woningen van verschillende leden van de [familienaam 1] . Aan deze vordering ligt het proces-verbaal [afkorting] _C72.BSG.001 ten grondslag. In dit proces-verbaal wordt onder meer beschreven dat het vermoeden is dat de leningen ten behoeve van de aankoop van [hotel 1] (zaaksdossier 3A) onderdeel zijn van een witwasconstructie. In dit proces-verbaal wordt ook beschreven dat informatie van het Luxemburgse filiaal van de Bank of China is ontvangen over bankrekeningen van de [familienaam 1] . Het gaat onder meer om bankrekening [rekeningnummer] op naam van [vader familie 1] en bankrekening [rekeningnummer] op naam van [dochter familie 1] . [6]
Andere mogelijke vervolgingsdaden zijn de vorderingen inbewaringstelling van [zoon 2 familie 1] , [zoon 1 familie 1] en [dochter familie 1] op 3 oktober 2014. De vordering inbewaringstelling van [zoon 2 familie 1] heeft onder feit 11 betrekking op witwassen met betrekking tot [hotel 1] , in het bijzonder wat betreft een geldbedrag van ruim € 160.000,-, dat van [familie van familie 1] zou zijn geleend. De vorderingen inbewaringstelling van [zoon 1 familie 1] en [dochter familie 1] hebben in het geheel geen betrekking op witwasfeiten die gerelateerd zijn aan de zaaksdossiers Buitenlandse rekeningen en/of [hotel 1] . De dagvaarding die eind 2014 aan [zoon 2 familie 1] is uitgereikt was inhoudelijk hetzelfde als de vordering inbewaringstelling, zodat daaruit geen stuitingshandelingen voor andere strafbare feiten voortvloeien.
Het eerstvolgende moment waarbij de rechtbank stuitingshandelingen voor andere strafbare feiten identificeert is het moment waarop in de verschillende zaken dagvaardingen worden uitgestuurd voor een regiezitting op 21 mei 2019. Deze dagvaardingen zijn eind april/begin mei 2019 uitgegaan. Vervolgens is op de regiezitting van 21 mei 2019 de tenlastelegging in de zaak van [zoon 2 familie 1] nader omschreven. Daarmee zijn eind april/mei 2019 alle feiten die aan een of meer verdachten in 13Offside ten laste zijn gelegd en voor zover niet reeds verjaard (opnieuw) gestuit.
De rechtbank concludeert dat voorafgaand aan april/mei 2019 sprake is van stuitingshandelingen wat betreft het witwassen rond de aanschaf van [hotel 1] en de Luxemburgse bankrekeningen [rekeningnummer] en [rekeningnummer] (in elk geval op 22 september 2014).
Beoordeling: zijn de ten laste gelegde witwasgedragingen verjaard?
Onder feit 2 is ten laste gelegd dat [verdachte] een geldbedrag van € 379.900,- heeft witgewassen; dit is het totaal van de geldbedragen die op 1 februari 2007 en 21 november 2007 op de Zwitserse bankrekening [rekeningnummer] zijn gestort. Dit is zowel ten laste gelegd als ‘gewoon’ witwassen als schuldwitwassen.
De maximumstraf voor schuldwitwassen was één jaar en is sinds 1 januari 2015 twee jaar. Dit betekent dat de verjaringstermijn op grond van artikel 70 Sr zes jaar is. De maximale verjaringstermijn van artikel 72 Sr is daarmee twaalf jaar. De tenlastelegging van feit 2 heeft als laatste datum 21 november 2007, zodat de laatste verjaringstermijn op 22 november 2007 begint te lopen. De maximale verjaringstermijn voor schuldwitwassen is vanaf 22 november 2019 voltooid. Van stuitingshandelingen is niet gebleken. Dit betekent dat voor zover onder feit 2 (primair en subsidiair) schuldwitwassen is ten laste gelegd dit is verjaard en het Openbaar Ministerie op dit punt niet-ontvankelijk is in de vervolging van [verdachte] .
De verjaringstermijn van ‘gewoon’ witwassen op 1 februari 2007 begint op 2 februari 2007 te lopen. Zonder stuitingshandeling is dit feit verjaard op 2 februari 2019. De rechtbank is voor dit feit niet bekend met een stuitingshandeling voorafgaand aan april/mei 2019, zodat het ‘gewoon’ witwassen op 1 februari 2007, zoals dat primair en subsidiair ten laste is gelegd, vanaf 2 februari 2019 is verjaard.
De verjaringstermijn van ‘gewoon’ witwassen op 21 november 2007 begint op 22 november 2007 te lopen. Zonder stuitingshandeling is dit feit verjaard op 22 november 2019. De verjaring van dit feit is gestuit met het uitbrengen van de dagvaarding aan [verdachte] voorafgaand aan de zitting van 21 mei 2019. Het Openbaar Ministerie is dus wel ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] voor het ‘gewoon’ witwassen op 21 november 2007, zoals dit primair en subsidiair ten laste is gelegd; dit witwassen ziet op een contante storting van € 179.900,-.
3.3.
Waardering van het bewijs
3.3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt bewezen dat [verdachte] op 21 november 2007 samen met [zoon 2 familie 1] € 179.900,- heeft witgewassen. Daarbij merkt de officier van justitie op dat zij de verklaring van [verdachte] over de stukken met betrekking tot de Zwitserse bankrekening, inhoudende dat zij niet gelezen heeft wat zij heeft ondertekend en dat zij bij het ondertekenen van de stukken of later geen vragen heeft gesteld, ongeloofwaardig vindt.
3.3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging vindt niet bewezen dat [verdachte] het geldbedrag van € 179.900,- als (mede)pleger of als medeplichtige heeft witgewassen en verzoekt [verdachte] daarvan vrij te spreken.
Vanaf 2 februari 2007, het moment waarop [zoon 2 familie 1] in elk geval gemachtigd was op de bankrekening van [verdachte] , heeft zij geen wetenschap gehad van de geldbedragen die op deze rekening zijn gepasseerd. Het ontbreken van die wetenschap staat aan het bewijs voor witwassen in de weg en ook aan het bewijs voor het opzettelijk behulpzaam zijn van [zoon 2 familie 1] bij het witwassen.
3.3.3.
Oordeel van de rechtbank
De vraag die de rechtbank nog moet beantwoorden is of [verdachte] het geldbedrag van € 179.900,- dat op 21 november 2007 op de Zwitserse bankrekening op haar naam is gestort heeft witgewassen, als (mede)pleger of als medeplichtige van [zoon 2 familie 1] .
De rechtbank komt tot de conclusie dat niet vastgesteld kan worden dat [verdachte] wetenschap had van de verweten geldstorting. Dit brengt mee dat niet vast gesteld kan worden dat [verdachte] opzettelijk heeft gehandeld en daarom zal de rechtbank [verdachte] vrijspreken van het primair en subsidiair ten laste gelegde. De rechtbank komt tot deze conclusie op basis van het volgende.
[verdachte] is rekeninghouder van rekening [rekeningnummer] . Deze rekening is op 1 februari 2007 geopend. Op 2 februari 2007 is een machtigingsformulier ondertekend waardoor [zoon 2 familie 1] een onbeperkte volmacht krijgt voor de rekening. Naast een contante storting op 1 februari 2007 en de contante storting op 21 november 2007 wordt de bankrekening alleen gevoed door het bijschrijven van het (netto) eindsaldo bij opheffing van bankrekening [rekeningnummer] op naam van [zoon 2 familie 1] . Alle uitgaande opdrachten op de bankrekening worden gegeven door [zoon 2 familie 1] . Tot aan de storting op 21 november 2007 betreft dit overboekingen naar rekening [rekeningnummer] en één overboeking naar een rekening op naam van [zwager zoon 2 familie 1] , de zwager van [zoon 2 familie 1] .
Op basis van het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat [zoon 2 familie 1] degene is geweest die – in elk geval vanaf het moment van het verkrijgen van de onbeperkte volmacht – degene is geweest die de rekening [rekeningnummer] beheert.
Begin februari 2007 zijn door [verdachte] verschillende documenten ondertekend voor de rekening [rekeningnummer] . Daaruit volgt dat zij enige betrokkenheid heeft gehad bij het openen van de bankrekening die daarna verder door [zoon 2 familie 1] is beheerd. Daaruit volgt nog niet dat [verdachte] wetenschap heeft gehad wat er vervolgens op rekening [rekeningnummer] is gebeurd of zou gaan gebeuren en dat zij van de hoed en de rand weet wat betreft contante stortingen.
Ook kan niet worden vastgesteld dat het wel zo moet zijn geweest dat [verdachte] wist dat [zoon 2 familie 1] de rekening zou gaan gebruiken om gelden wit te wassen. Daarvoor is van belang dat [verdachte] in 2007 al wel een liefdesrelatie had met [zoon 2 familie 1] , maar dat het openen van de Zwitserse bankrekening eigenlijk de eerste ‘zakelijke samenwerking’ is geweest tussen [verdachte] en [zoon 2 familie 1] . [verdachte] kende [zoon 2 familie 1] als (succesvol) hoteleigenaar en uit die hoedanigheid volgt niet zonder meer dat zij moest weten dat geldbedragen die op deze (buitenlandse) rekening worden gestort uit misdrijf afkomstig zijn.
De rechtbank zal [verdachte] dan ook vrijspreken van feit 2 (primair en subsidiair).

4.Zaaksdossier 3D [bedrijf 2] ( [hotel 2] ) (feit 1)

4.1.
Standpunt Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt bewezen dat [verdachte] samen met [zoon 2 familie 1] een geldbedrag van € 194.392,14 heeft witgewassen. [verdachte] heeft zich willens en wetens laten inzetten voor de witwasconstructie van [zoon 2 familie 1] .
4.2.
Standpunt verdediging
De verdediging vindt niet bewezen dat [verdachte] het geldbedrag van € 194.392,14 als (mede)pleger heeft witgewassen en verzoekt [verdachte] daarvan vrij te spreken.
Niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] de overboeking heeft gedaan, omdat meerdere mensen toegang hadden tot de bankrekening van [bedrijf 2] (hierna ook: [bedrijf 2] ) en daarbij was het de broer van [verdachte] die de boekhouding van [bedrijf 2] deed. Doordat [verdachte] niet zo vaak en onregelmatig op de bankrekening keek is niet bewezen dat [verdachte] wist dat de geldbedragen op de rekening hebben gestaan, ook omdat de geldbedragen maar korte periodes op de rekening van [bedrijf 2] stonden.
4.3.
Oordeel rechtbank
4.3.1. (
(Ver)koop [hotel 2] en de geldtransacties
Op 20 april 2010 koopt [rechtspersoon hotel 2] de exploitatie van [hotel 2] aan [adres 2] van [familie 1 hotel B.V. 1] voor een verkoopprijs van € 2.800.000,-, Hiervan moet € 1.500.000,- direct betaald zijn, € 500.000,- uiterlijk op 1 juli 2010 en voor de resterende € 800.000,- wordt door de koper van [rechtspersoon hotel 2] een lening afgesloten bij de verkoper [familie 1 hotel B.V. 1]
[rechtspersoon hotel 2] is op 1 april 2010 opgericht en kent als vennoten [vennoot 1] , [vennoot 2] en [vennoot 3] . Bestuurder en enig aandeelhouder van [familie 1 hotel B.V. 1] is [familie 1 holding] , waarvan [zoon 1 familie 1] , [zoon 2 familie 1] en [dochter familie 1] de middellijke aandeelhouders zijn.
Vanaf de bankrekening van [vennoot 2] is tussen 25 december 2009 en 5 augustus 2010 in 13 betalingen in totaal € 1.320.000,- betaald aan [familie 1 hotel B.V. 1] , onder vermelding van ‘voorschot aankoop hotel’ of ‘aflossing [hotel 2] ’. Daarnaast is vanaf april 2010 in vijf betalingen vanaf de bankrekening van [vennoot 2] in totaal € 420.000,- aan de Rabobank betaald onder vermelding van ‘aflossing [hotel 2] ’. [vennoot 2] ontving in de periode van 7 december 2009 en 5 augustus 2010 61 betalingen vanuit China via [bedrijf 3] , telkens € 20.000,- (waarvan na aftrek van ‘handlingskosten’ € 19.980,- overbleef). In totaal betrof het iets meer dan € 1.200.000,-.
Ook ontvangt [vennoot 2] drie betalingen vanaf de bankrekening van [bedrijf 2] . Op 2 maart 2010 ontvangt [vennoot 2] € 49.980,50 (‘loan’), waarna op 3 maart 2010 € 50.000,- wordt overgemaakt naar [hotel 2] (‘voorschot aankoop hotel’). Op 17 maart 2010 ontvangt [vennoot 2] € 100.000,- (‘payments for goods loan’), waarna op 24 maart 2010 € 100.000,- wordt overgemaakt naar [hotel 2] (‘voorschot aankoop hotel’). Op 6 april 2010 ontvangt [vennoot 2] nog € 44.411,64 (‘loan’) van [bedrijf 2] . Op 7 en 13 april 2010 wordt ook nog drie keer € 19.980,- ontvangen via [bedrijf 3] waarna op 18 april 2010 € 100.000,- aan de Rabobank wordt betaald (‘aflossing [hotel 2] ’).
[bedrijf 2] was het bedrijf van [verdachte] en haar broer [broer verdachte] .
Voorafgaand aan de overboekingen van [bedrijf 2] naar [vennoot 2] op 2 maart 2010 en 17 maart 2010 is te zien dat vanaf Nederlandse bankrekeningen ( [rekeningnummer] en [rekeningnummer] ) geld wordt overgemaakt naar [bedrijf 2] .
Op 16 februari 2010 wordt op de bankrekening van [bedrijf 4] € 10.000,- contant gestort. Op 17 februari 2010 wordt vanaf de bankrekening van [bedrijf 4] € 12.852,- overgemaakt naar rekening [rekeningnummer] . Op 22 februari 2010 wordt op rekening [rekeningnummer] € 25.000,- ontvangen van [bedrijf 5] Hiervan wordt op 4 maart 2010 € 10.000,- overgemaakt naar rekening [rekeningnummer] . Op diezelfde dag wordt er € 18.150,- contant gestort op rekening [rekeningnummer] en op 5 maart 2010 wordt nog een bedrag van € 11.900,- ontvangen van [bedrijf 4] . In totaal wordt er op [rekeningnummer] tussen 17 februari 2010 en 5 maart 2010 € 52.902,- ontvangen, waarvan € 28.150,- terug te leiden is tot contante stortingen, € 14.752,- tot [bedrijf 4] en € 10.000,- tot [bedrijf 5]
Op 9 maart 2010 wordt vanaf rekening [rekeningnummer] € 50.000,- onder vermelding van ‘factuur’ overgemaakt naar [bedrijf 2] . Ook op 9 maart 2010 wordt op rekening [rekeningnummer] € 50.000,- ontvangen van [bedrijf 5] en vervolgens wordt zonder nadere omschrijving vanaf [rekeningnummer] € 50.000,- doorgeboekt naar [bedrijf 2] . Vervolgens wordt op 17 maart 2010 € 100.000,- door [bedrijf 2] overgemaakt aan [vennoot 2] .
Eerder, op 26 februari 2010, worden op rekenging [rekeningnummer] vier contante geldbedragen gestort van in totaal € 50.000,- en vervolgens wordt van deze rekening zonder nadere omschrijving € 50.000,- overgemaakt naar [bedrijf 2] . Vier dagen later, op 2 maart 2010, wordt vanaf de rekening van [bedrijf 2] bijna € 50.000,- overgemaakt naar [vennoot 2] .
In totaal wordt voorafgaand aan de betalingen van [bedrijf 2] aan [vennoot 2] van 2 en 17 maart 2010 € 150.000,- vanaf [rekeningnummer] en [rekeningnummer] overgemaakt aan [bedrijf 2] , waarvan € 78.150,- terug te voeren is op contante stortingen. Gelet op de steeds korte periode tussen de bij- en afschrijvingen op de rekening van [bedrijf 2] staat voor de rechtbank vast dat het geld dat van [rekeningnummer] en [rekeningnummer] is ontvangen, gebruikt is om [vennoot 2] de aankoop van [hotel 2] te laten financieren.
4.3.2.
Is de (ver)koop van [hotel 2] een schijnconstructie?
De rechtbank vindt dat de (ver)koop van [hotel 2] aangemerkt moet worden als een schijnconstructie. Daarvoor is het volgende van belang.
De Rabobank heeft op 1 februari 2010 formeel aan de [familie 1 holding] laten weten aan te dringen op het afbouwen van de schuld aan de Rabobank door tussentijdse verkoop van exploitaties of onroerend goed van banken. Reden is dat bij [familie 1 holding] sprake is van liquiditeitsproblemen. Daarbij wordt verwezen naar plannen om onder meer [hotel 2] te verkopen voor 2,8 miljoen euro, waarbij de integrale verkoopopbrengst in mindering wordt gebracht op de uitstaande leningen van de [familie 1 holding] . Ook wordt opgemerkt dat die plannen nog geen grote impact hebben op het verlagen van de schuld aan de Rabobank.
Tegen deze achtergrond is het opmerkelijk te noemen dat de kopers voor € 800.000,- (29% van de aankoopsom) een lening kunnen aangaan bij de verkopers. Het doel van de verkoop was immers – in opdracht van de bank – te komen tot aflossing van de bankschuld en daarvoor was de verkoopprijs van € 2.800.000,- nog onvoldoende.
De kopers verklaren over het kopen van [hotel 2] het volgende. [vennoot 1] verklaarde in 2014 dat hij van ongeveer € 1.000,- per maand rondkomt. Over [hotel 2] verklaarde hij dat [vennoot 2] het financiële gedeelte regelde. [vennoot 1] kocht [hotel 2] omdat het een goede investering was, maar in eerste instantie wilde hij niet, omdat hij niet zoveel financiële middelen had. [vennoot 3] verklaarde dat zij het hotel heeft gekocht als investering. Zij was benieuwd hoe een hotel werkt en [vennoot 2] zei dat het kon. Ze weet niet hoe de € 2.000.000,- is betaald die niet van [zoon 1 familie 1] is geleend. [vennoot 3] verklaarde in 2014 niet over een spaarrekening of vermogen te beschikken en verklaarde dat er op haar privé banktegoeden niet veel staat.
Over [vennoot 2] bevat het dossier inkomensgegevens over de jaren voor de aankoop van [hotel 2] (2007-2009). In die jaren heeft hij jaarinkomens van € 18.659,- tot € 27.392,-. [vennoot 2] verklaarde dat zij het hotel gekocht hebben omdat het een goede investering is. Een hotel is stabiel en makkelijk werken. [vennoot 2] bleef ook in de cafetaria werken waar hij voor de aanschaf van [hotel 2] werkte, omdat hij hard moest werken om leningen af te lossen.
Tot slot blijkt nog dat een deel van de aankoopsom voor [hotel 2] door de kopers wordt geleend via het buitenlandse [bedrijf 2] . Een geldbedrag dat voor een groot deel is terug te voeren op Nederlandse bankrekeningen die door [zoon 2 familie 1] , een van de indirect aandeelhouders van de verkopende vennootschap, worden beheerd. De rechtbank heeft hiervoor al vastgesteld dat [zoon 2 familie 1] die bankrekeningen heeft gebruikt om op grote schaal crimineel geld wit te wassen.
Dat inderdaad sprake is van een schijnconstructie wordt nog onderstreept door het volgende. [vennoot 1] heeft op verzoek van [vennoot 2] de leenovereenkomsten voor het verkrijgen van de financiering van de aankoop van [hotel 2] aan het onderzoeksteam overgelegd. Een van deze leenovereenkomsten betreft een lening tussen [broer verdachte] en [vennoot 2] voor € 200.000,- voor de aankoop van [hotel 2] . De lening heeft een looptijd van 10 jaar, vanaf 1 december 2009. In de periode van 1 januari 2009 tot 2 september 2010 heeft [vennoot 2] geen geld op zijn bankrekening ontvangen van [broer verdachte] en dus ook niet deze lening van € 200.000,-. Wel zijn in deze periode de hiervoor beschreven bedragen vanaf de bankrekening van [bedrijf 2] , het bedrijf van [broer verdachte] , aan [vennoot 2] overgeboekt.
[broer verdachte] is als getuige gevraagd naar de in dit zaaksdossier relevante transacties, maar daarover kan en/of wil hij vrijwel niets zeggen. [vennoot 2] verklaart dat hij een lening heeft afgesloten met [bedrijf 2] , omdat er geld via [bedrijf 2] liep. Dit was geld van [familie van vennoot 2] . [familie van vennoot 2] had daarnaast ook zelf geld overgemaakt, in bedragen van € 20.000,-.
Samenvattend is het beeld dat de [familienaam 1] op aandringen van de Rabobank hotels van de hand moest doen om te komen tot aflossing van bankleningen en dat de exploitatie van het [hotel 2] vervolgens wordt verkocht aan een vof zonder financiële middelen en zonder kennis van de hotelbranche, terwijl de vennoten voor ongeveer 29% de aankoopsom lenen van verkopers. Het risico dat deze forse lening niet afgelost zou worden is – als sprake is van een reguliere transactie – reëel. Daar komt bij dat ook een andere lening, de lening via [bedrijf 2] , door schimmigheid is omgeven en de uiteindelijke herkomst eveneens terug te voeren is op bankrekeningen die bij één van de verkopers in beheer zijn. Tot slot hebben [zoon 2 familie 1] en de andere betrokkenen voor deze opmerkelijke gang van zaken geen redelijke verklaring kunnen of willen geven.
Op grond hiervan oordeelt de rechtbank dat de verkoop van de exploitatie van [hotel 2] van [familie 1 hotel B.V. 1] aan [rechtspersoon hotel 2] een schijnverkoop betreft, blijkbaar bedoeld om schuldeiser Rabobank tevreden te houden, zonder dat sprake was van een daadwerkelijke verkoop van [hotel 2] .
4.3.3.
Betrokkenheid [verdachte]
De rechtbank kan niet vaststellen dat [verdachte] als (mede)pleger betrokken is geweest bij het (schuld)witwassen van het geldbedrag van € 194.392,14 en de rechtbank zal [verdachte] daarom van feit 1 vrijspreken. Daarvoor is het volgende van belang.
[verdachte] ontkent dat zij voorafgaand aan of tijdens de transacties hiervan op de hoogte is geweest en zij ontkent ook dat zij feitelijke betrokkenheid heeft gehad bij de transacties. [verdachte] erkent wel dat zij – meer algemeen – via internetbankieren toegang had tot de bankrekeningen van [bedrijf 2] .
Het dossier bevat geen bewijsmiddelen waaruit specifieke betrokkenheid blijkt bij de transacties in maart/april 2010. De wel beschikbare bewijsmiddelen die betrokkenheid van [verdachte] bij de bankrekening van [bedrijf 2] (ver) voor of (ver) na maart/april 2010 aantonen, zijn niet redengevend voor het bewijs dat [verdachte] bij de ten laste gelegde transacties betrokken is geweest. Het dossier bevat ook geen bewijs over de aard en omvang van het internetbankieren door [verdachte] , anders dan wat zij daarover zelf heeft verklaard, namelijk dat zij nauwelijks op de rekening keek en alleen als zij daar aanleiding voor had.
Tegen deze achtergrond is ook van belang dat de ten laste gelegde geldbedragen in twee korte periodes op de rekening van [bedrijf 2] hebben gestaan en dat die periodes ook relatief dicht op elkaar zaten. Het gaat om de periode van 26 februari 2010 tot 2 maart 2010 en de periode van 9 maart 2010 tot 17 maart 2010. Niet vastgesteld kan worden dat [verdachte] in de periode van 26 februari 2010 tot 17 maart 2010 feitelijk toegang heeft gehad tot de bankrekening van [bedrijf 2] . Tegen deze achtergrond kan de rechtbank niet vaststellen dat [verdachte] wetenschap heeft gehad of zich bewust was dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen op de bankrekening van [bedrijf 2] hebben gestaan.
In de zaak van medeverdachte [zoon 2 familie 1] , met wie [verdachte] in de bewuste periode een relatie had, komt de rechtbank tot het oordeel dat [zoon 2 familie 1] een deel van het geld heeft witgewassen, waarbij de rechtbank onder meer van belang vindt dat het geld afkomstig is van zogenaamde witwasrekeningen die bij [zoon 2 familie 1] in beheer waren en dat de (ver)koop van [hotel 2] een schijnverkoop betreft waarvan [zoon 2 familie 1] profiteert, omdat hij op papier een van de verkopers is.
De rechtbank vindt het een reële mogelijkheid dat [verdachte] [zoon 2 familie 1] in staat heeft gesteld om via internetbankieren toegang te krijgen tot de bankrekening van [bedrijf 2] . De rechtbank kan echter niet vaststellen dat een dergelijke toegang is verstrekt met het oog op de transacties waarop de tenlastelegging ziet. Het in het algemeen toegang verschaffen aan [zoon 2 familie 1] tot de bankrekening van [bedrijf 2] levert zonder aanvullende omstandigheden in elk geval geen (mede)plegen op van (schuld)witwassen van de specifiek in de tenlastelegging genoemde bedragen.

5.Zaaksdossier 4A Criminele organisatie (feit 3)

5.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie in de periode van 1 februari 2004 tot en met 9 juli 2015. Alle in de tenlastelegging genoemde (rechts)personen hebben aan de criminele organisatie deelgenomen, met uitzondering van [persoon] . Niet bewezen is dat het oogmerk van de organisatie ook zag op het overtreden van de Algemene douanewet; het oogmerk van de organisatie zag wel op de overige in de tenlastelegging genoemde misdrijven.
De rol van [verdachte] was daarbij uitvoerend en faciliterend, zoals dat – volgens de officier van justitie – onder meer naar voren komt in de zaaksdossiers [bedrijf 2] (ZD03D, feit 1), Buitenlandse bankrekeningen (ZD02D, feit 2) en witwasrekeningen (ZD02C). Ook droeg [verdachte] bij aan de criminele organisatie door op te treden als directeur van [bedrijf 1] (ZD03C) en door het op haar naam (laten) zetten van verschillende bedrijven.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt voorop dat de dagvaarding onvoldoende is verfeitelijkt voor zover de rechtbank vindt dat de tenlastelegging van feit 3 een ruimer bereik heeft dan wat het Openbaar Ministerie heeft opgenomen in de paragrafen 13.2.5 (“ [verdachte] ”; met een verwijzing naar par. 4.1.8. van het relaas van zaaksdossier 4A) en 13.3 (“Oogmerk”).
De verdediging verzoekt [verdachte] vrij te spreken van het deelnemen aan een criminele organisatie. Niet is bewezen dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een duurzaam samenwerkingsverband: voor zover [verdachte] in verband te brengen is met andere deelnemers van het samenwerkingsverband, is steeds [zoon 2 familie 1] de schakel. [verdachte] had geen zakelijke, maar een liefdesrelatie met [zoon 2 familie 1] . Zij was ook niet bij [zoon 2 familie 1] met het oogmerk om strafbare feiten te plegen. Voor zover [verdachte] een aandeel heeft gehad in het bijdragen aan het gestelde misdadige doel van de organisatie dan is dat aandeel beperkt geweest en in elk geval heeft [verdachte] nooit het opzet gehad om bij te dragen aan witwassen.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zij zich bij de bewijswaardering van het tenlastegelegde deelnemen aan een criminele organisatie beperkt tot de inhoud van zaaksdossier 4A en de zaaksdossiers die zien op de overige in de tenlastelegging genoemde feiten (zaaksdossiers 2D en 3D). Daarvoor is van belang dat het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat de verdediging zich bij de uitleg van de tenlastelegging bij dit feit moest concentreren op het zaaksdossier 4A en de rolbeschrijving per deelnemer in het relaas van dit zaaksdossier. De behandeling op zitting en het voorhouden van de inhoud van het dossier heeft ook in lijn met deze uitleg van de tenlastelegging plaatsgevonden.
De rechtbank vindt niet bewezen dat [verdachte] heeft deelgenomen aan de tenlastegelegde criminele organisatie en zal haar daarvan vrijspreken. Daarvoor is het volgende van belang.
Op basis van het dossier en zoals hiervoor overwogen kan de rechtbank vaststellen dat [verdachte] op diverse momenten hand- en spandiensten heeft verricht ten behoeve van activiteiten van [zoon 2 familie 1] , met wie zij ook een liefdesrelatie had. Zo heeft zij onder meer een buitenlandse bankrekening op haar naam geopend, die vervolgens beheerd werd door [zoon 2 familie 1] en heeft zij geldstromen ten behoeve van [zoon 2 familie 1] via haar bedrijf [bedrijf 2] laten lopen. De rechtbank kan op basis van het dossier echter niet vaststellen dat [verdachte] wist dat [zoon 2 familie 1] bij die activiteiten opereerde vanuit de criminele organisatie van de [familienaam 1] . De rechtbank betrekt daarbij ook dat het dossier nauwelijks aanwijzingen bevat dat [verdachte] contacten onderhield met andere deelnemers aan de criminele organisatie dan [zoon 2 familie 1] . Dit maakt dat niet is bewezen dat [verdachte] heeft deelgenomen aan de ten laste gelegde criminele organisatie.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het Openbaar Ministerie partieel niet-ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] ter zake van:
-
feit 2 (primair en subsidiair)voor wat betreft het
(schuld)witwassen op 1 februari 2007en het impliciet ten laste gelegde
schuldwitwassen op 21 november 2007.
Verklaart de feiten 1, 2 en 3 niet bewezen en spreekt [verdachte] daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.P.C.M. Waarts, voorzitter,
mrs. M.J.E. Geradts en A.C.J. Klaver, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 juli 2021.
[...]
[...]
[...]
  • [...]
  • [...]

[...]

  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]

[...]

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2021:152.
2.ECLI:NL:HR:2020:1889, r.o. 2.2.2.
5.In die zin ook: J. de Hullu,
6.Het gaat daarnaast ook om de bankrekeningen [rekeningnummer] ( [vader familie 1] ), [rekeningnummer] en [rekeningnummer] ( [moeder familie 1] ), [rekeningnummer] ( [zoon 2 familie 1] ), [rekeningnummer] ( [zoon 1 familie 1] ), [rekeningnummer] ( [dochter familie 1] ) en [rekeningnummer] ( [familie] ), maar die bankrekeningen zijn voor de uiteindelijke tenlasteleggingen in 13Offside niet relevant.
7.Tijdens de zitting op 23 oktober 2019 is door het Openbaar Ministerie medegedeeld dat dit onderdeel dient te komen vervallen. De beslissing daartoe is door de rechtbank ter terechtzitting genomen. Zie daarvoor proces-verbaal ter terechtzitting van 23 oktober 2019.