ECLI:NL:RBAMS:2021:3503

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
13/752134-19 (EAB I)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel van Hongarije met betrekking tot detentieomstandigheden en recht op een eerlijk proces

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 juli 2021 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) van de Hongaarse autoriteiten. De opgeëiste persoon, geboren in Hongarije in 1981, werd gezocht voor strafbare feiten die onder meer illegale handel in verdovende middelen en wapens omvatten. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld tijdens een openbare zitting op 22 juni 2021, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd op grond van schending van het recht op een eerlijk proces en onmenselijke detentieomstandigheden in Hongarije. De rechtbank oordeelde echter dat er geen voldoende bewijs was dat de opgeëiste persoon in Hongarije geen eerlijk proces zou krijgen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken waarin werd vastgesteld dat er geen algemeen reëel gevaar was voor schending van het recht op een eerlijk proces in Hongarije.

Wat betreft de detentieomstandigheden oordeelde de rechtbank dat er geen objectieve gegevens waren die erop wezen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar liep op onmenselijke behandeling na overlevering. De rechtbank concludeerde dat de overlevering niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon. Uiteindelijk werd de overlevering toegestaan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752134-19 (EAB I)
RK nummer: 20/4243
Datum uitspraak: 6 juli 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 4 september 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 5 april 2019 door de
District Court of Debrecen(Hongarije) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Hongarije) op [geboortedag] 1981,
ter zitting opgegeven verblijfplaats: [adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 juni 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. O.C. Bondam, advocaat te Voorschoten en door een tolk in de Hongaarse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Hongaarse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een nationaal arrestatiebevel van de
District Court of Debrecenvan 31 augustus 2018 (referentienummer: No. 58.B.1406/2017/59).
Daarnaast wordt in de aanvullende informatie van de uitvaardigende autoriteit van 17 maart 2021 melding gemaakt van een vonnis van de
District Court of Debrecenvan 17 juni 2020 (referentienummer: 58.B.1406/2017), waarbij aan de opgeëiste persoon onder meer een gevangenisstraf is opgelegd voor de duur van acht jaren. Van deze gevangenisstraf heeft de opgeëiste persoon een deel uitgezeten, nu hij de periode van 18 augustus 2014 tot 17 augustus 2017 in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en de periode van 18 augustus 2017 tot 16 augustus 2018 onder huisarrest heeft doorgebracht.
Voorts blijkt uit de aanvullende informatie, te weten de brief van de uitvaardigende autoriteit van 17 maart 2021, dat er hoger beroep aanhangig is voor de
Regional Court of Debrecen(referentienummer: 2.Bf.221/2020). Deze informatie is bevestigd in de brief van de uitvaardigende autoriteit van 4 juni 2021.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op artikel 12 OLW, de overlevering dient te worden geweigerd. In het EAB staat niet aangekruist of de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid. De uitspraak in eerste aanleg heeft kennelijk plaatsgevonden op 17 juli 2020, toen de opgeëiste persoon zich reeds in Nederland bevond. Daarnaast is het onduidelijk of het EAB nog van kracht is. De officier van justitie heeft hierover een vraag gesteld aan de Hongaarse autoriteiten, maar uit het dossier blijkt niet dat deze vraag ook is beantwoord.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat hij in de week voor de zitting in een Hongaarse krant heeft gelezen dat er betreffende zijn strafzaak een arrest in hoger beroep is gewezen door de
Regional Court of Debrecen, waarbij de aan hem opgelegde gevangenisstraf van acht jaren is bevestigd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden toegestaan. Artikel 12 OLW is niet van toepassing, nu uit het EAB blijkt dat de uitvaardigende autoriteit de overlevering verzoekt teneinde de opgeëiste persoon in Hongarije te kunnen vervolgen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat uit de brief van de uitvaardigende autoriteit van 4 juni 2021 blijkt dat het EAB nog steeds van kracht is.
De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de aanvullende informatie van de uitvaardigende autoriteit van 17 maart 2021 en 4 juni 2021, te weten dat er een hoger beroep aanhangig is bij de
Regional Court of Debrecen. De enkele stelling van de opgeëiste persoon dat er inmiddels in hoger beroep een arrest zou zijn gewezen, is onvoldoende om aan de juistheid van de verstrekte informatie te twijfelen.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de berechting van de opgeëiste persoon naar aanleiding van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Hongaars recht strafbare feiten. Dit betekent dat de vraag of de opgeëiste persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid niet van belang is. De rechtbank verwerpt het verweer.
De feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en in een aanvullend schrijven van 17 maart 2021. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel en het aanvullend schrijven is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid: Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 5 en 6, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen,
en:
illegale handel in wapens, munitie en explosieven
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Hongaars recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Recht op een eerlijk proces

Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat, zakelijk weergegeven, de overlevering dient te worden geweigerd op grond van artikel 11 OLW, in het licht van artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (de rechtbank begrijpt: artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, hierna: Handvest). Bij de strafvervolging in eerste aanleg voor de feiten waarop het overleveringsverzoek ziet, zijn de rechten van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces geschonden. De opgeëiste persoon is door een officier van justitie tijdens het strafrechtelijk vooronderzoek gedwongen tot het afleggen van meerdere bekentenissen, omdat zijn doodzieke vriendin anders de toegang tot een ziekenhuis zou worden ontzegd. Deze officier van justitie is bovendien inmiddels tot negen jaar gevangenisstraf veroordeeld vanwege corruptie. Ook de behandeling van de strafzaak van de opgeëiste persoon in hoger beroep zal daarom niet voldoen aan de vereisten van artikel 47 Handvest. De opgeëiste persoon heeft zijn standpunt ook zelf nog eens in een schriftelijke verklaring vastgelegd, die hij ter zitting bij gelegenheid van zijn laatste woord heeft overgelegd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden toegestaan. Op basis van de informatie van de verdediging kan niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon in Hongarije geen eerlijk proces heeft gekregen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwijst in de eerste plaats naar overweging 6.3 in van de uitspraak van 17 oktober 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7758), welke overweging hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. De rechtbank is dus – kort gezegd – van oordeel dat weliswaar sprake is van structurele en fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van Hongarije betreft, maar dat uit de thans beschikbare gegevens niet kan worden afgeleid dat de geconstateerde gebreken de onafhankelijkheid van de rechterlijk instanties in Hongarije dusdanig in gevaar brengen of hebben gebracht, dat hierdoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast.
Nog daargelaten dat geen sprake is van een algemeen reëel gevaar van een schending van het grondrecht op een onafhankelijk gerecht, stelt de rechtbank vast dat het stuk dat door de verdediging is overgelegd niet tot de conclusie kan leiden dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces in de kern is of zal worden aangetast. Objectieve gegevens omtrent de door de opgeëiste persoon genoemde gebreken in de procedure in eerste instantie ontbreken, terwijl voorts geen aanwijzing bestaat dat de genoemde gebreken zouden doorwerken in de procedure in hoger beroep, te meer nu de betrokken officier van justitie volgens opgave van de opgeëiste persoon inmiddels zou zijn veroordeeld.
De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Detentieomstandigheden

Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat, zakelijk weergegeven, de overlevering dient te worden geweigerd op grond van artikel 11 OLW. De opgeëiste persoon is gedurende zijn detentie behandeld op een wijze die, kort gezegd, in strijd is geweest met artikel 4 van het Handvest. Voorts vreest de opgeëiste persoon dat hij na zijn overlevering opnieuw op voornoemde wijze zal worden behandeld. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de opgeëiste persoon een schriftelijke verklaring overgelegd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden toegestaan. Gelet op de jurisprudentie van deze rechtbank is er momenteel in Hongaarse detentie-instellingen geen sprake van een algemeen gevaar voor een dreigende schending van artikel 4 van het Handvest.
Oordeel van de rechtbank
Met betrekking tot de situatie na overlevering, stelt de rechtbank voorop dat zij in haar uitspraak van 27 augustus 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:6354) heeft geoordeeld dat niet langer sprake is van een algemeen reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling in Hongaarse detentie-instellingen.
Het CPT heeft in haar rapport van 17 maart 2020 verslag gedaan van een onderzoek naar de detentieomstandigheden in Hongarije in de periode 20 tot en met 29 november 2018. In dat rapport is vastgesteld dat zich geen schendingen hebben voorgedaan van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Gelet op dit rapport, maar ook op de reactie daarop van de Hongaarse regering waarin wordt ingegaan op alle door de CPT geuite zorgen en aanbevelingen, kan niet de conclusie worden getrokken dat aan Hongarije overgeleverde personen in het algemeen een reëel gevaar van een onmenselijke of een vernederende behandeling lopen. De rechtbank verwijst ook naar de uitspraak van 20 mei 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:2673).
De rechtbank beschikt aldus niet over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden in Hongarije die leiden tot het oordeel dat personen die op dit moment in Hongarije zijn gedetineerd, een reëel gevaar lopen onmenselijk of vernederend te worden behandeld zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest. De stukken die door de verdediging zijn overgelegd, maken dit niet anders.
De rechtbank verwerpt het verweer.

7.Evenredigheid van de straf

Standpunt van de verdediging
De overlevering dient te worden geweigerd op grond van artikel 11 OLW. Indien de opgeëiste persoon in Hongarije wordt gedetineerd, levert dit een strijdige situatie op met artikel 49 van het Handvest. De zwaarte van de straf mag niet onevenredig zijn aan het strafbare feit. De opgeëiste persoon heeft al 3 jaar vastgezeten in onmenselijke omstandigheden in een gevangenis in Hongarije en heeft daarna nog een jaar in huisarrest gezeten, in welk jaar zijn vriendin is overleden aan kanker, met als gevolg dat hij niet langer in dat huis wilde en kon verblijven en geen andere oplossing zag dan te vluchten.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de evenredigheid van de zwaarte van de straf tijdens het strafproces in Hongarije aan de orde zal kunnen komen.
Oordeel van de rechtbank
In lijn met eerdere uitspraken van de rechtbank dient voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid van de overlevering een onderscheid gemaakt te worden tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de Overleveringswet en de evenredigheid in een concreet geval. Het stelsel van de Overleveringswet is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat het gebruik van de bevoegdheden tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaat dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Daarbij is het in beginsel aan de uitvaardigende autoriteit om te beoordelen om de evenredigheid van het uitvaardigen van een EAB te toetsen. Gelet hierop kan een beroep op de onevenredigheid van een EAB slechts onder uitzonderlijke omstandigheden slagen. Alhoewel de rechtbank oog heeft voor de schrijnende persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon en hij al een aanzienlijk deel van de langdurige opgelegde straf heeft uitgezeten, is dit onvoldoende grond voor het oordeel dat de gevraagde overlevering wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel zou moeten worden geweigerd. De rechtbank geen bewijzen voor het bestaan van een algemeen reëel gevaar van schending van art. 49 lid 3 Handvest. Het verweer wordt verworpen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 van de OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
District Court of Debrecen(Hongarije).
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en N.M. van Waterschoot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 juli 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.