ECLI:NL:RBAMS:2021:2321

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
13/751093-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 12 OLW in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 april 2021 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de tenuitvoerlegging van twee vrijheidsstraffen die aan de opgeëiste persoon zijn opgelegd. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of de overlevering kon worden geweigerd op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW). Tijdens de zittingen op 12 maart en 15 april 2021 is de opgeëiste persoon gehoord via telehoorverbinding, bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de processen die hebben geleid tot de veroordelingen in Polen. De rechtbank heeft de informatie van de Poolse autoriteiten beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering te weigeren, maar gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen in Nederland te bevelen. Dit besluit is genomen in het licht van de gewijzigde wetgeving en de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751093-21
RK nummer: 21/504
Datum uitspraak: 22 april 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 26 januari 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 februari 2020 en aangevuld op 3 maart 2020 door
the Circuit Court in Bydgoszcz, III Criminal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1984,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 12 maart 2021
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 12 maart 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is door middel van een telehoorverbinding gehoord en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.E.M.C. Koudijs, advocaat te Utrecht, en door een tolk in de Poolse taal.
Tussenuitspraak 19 maart 2021
Bij tussenuitspraak van 19 maart 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:1831) is het onderzoek op de zitting heropend onder gelijktijdige schorsing, in afwachting van de beantwoording van in de tussenuitspraak genoemde vragen ten aanzien van artikel 12 OLW.
Zitting 15 april 2021
De behandeling van de vordering is hervat op de openbare zitting van 15 april 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is door middel van een telehoorverbinding gehoord en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.E.M.C. Koudijs, advocaat te Utrecht, en door een tolk in de Poolse taal.
Met instemming van de officier van justitie en de raadsman heeft de rechtbank het onderzoek
hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van
12 maart 2021.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van:
  • een
  • een
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een tweetal vrijheidsstraffen van respectievelijk één jaar en twee maanden en één jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straffen resteren respectievelijk één jaar, één maand en 29 dagen en één jaar. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

4.1.
Inleiding
4.1.1.
De Overleveringswet is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft. Gelet op deze wijziging zal de rechtbank eerst het beoordelingskader onder het gewijzigde artikel 12 OLW bespreken.
4.1.2.
In overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet de rechtbank eerst vaststellen of de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
Als dit niet het geval is, dan moet worden beoordeeld of zich één van de onder a tot en met d genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
4.1.3.
Doet zich één van die omstandigheden voor, dan mag de rechtbank de overlevering niet weigeren op grond van artikel 12 OLW.
4.1.4.
Doet zich geen van die omstandigheden voor, dan kan de rechtbank rekening houden met andere omstandigheden die haar in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt.
4.1.5.
In het kader van deze beoordeling is van belang of de opgeëiste persoon uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht als verdachte om in persoon aanwezig te zijn bij zijn proces, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat. [1]
4.1.6.
In het kader van de in overweging 4.1.4 bedoelde beoordeling kan de rechtbank ook overigens de handelwijze van de opgeëiste persoon in aanmerking nemen.
Zo kan de rechtbank in dit kader bijzondere aandacht besteden aan een kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de opgeëiste persoon, met name wanneer blijkt dat hij heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de aan hem gerichte informatie [2] of heeft getracht elk contact met de door de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat ambtshalve benoemde advocaat te vermijden. [3] Ook kan zij rekening houden met de omstandigheid dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen een beslissing in eerste aanleg. [4]
4.1.7.
Het onderzoek naar de vraag of overlevering een schending van de rechten van de verdediging inhoudt, vindt plaats met inachtneming van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [5]
4.1.8.
Komt de rechtbank na de in de overwegingen 4.1.4 - 4.1.7 bedoelde beoordeling tot de conclusie dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij afzien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren, ook al is geen van de in artikel 12, onderdeel a tot en met d, OLW bedoelde omstandigheden van toepassing. Kan zij na die beoordeling niet vaststellen dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij de overlevering weigeren op grond van artikel 12 OLW.
4.2.
De tussenuitspraak van 19 maart 2021 en de nadien ontvangen informatie
In haar tussenuitspraak van 19 maart 2021 heeft de rechtbank de volgende vragen gesteld:
  • ten aanzien van het vonnis van 7 november 2012 (XVI K 234/12):
  • ten aanzien van het vonnis van 4 april 2014 (IV K 496/13):
Bij brief van 6 april 2021 heeft
the Regional Court in Bydgoszczten aanzien van het vonnis van 7 november 2012 (XVI K 234/12) de volgende informatie verstrekt:
In the case reference number XVI K 234/12 of [opgeëiste persoon] and other accused, the first hearing was scheduled for April 26, 2012. Along with the summons to the court hearing, [opgeëiste persoon] received a copy of the bill of indictment and a guidance on the rights and obligations of an accused in the criminal proceedings.
On 14.03.2012, [opgeëiste persoon] collected in person the summons to the court hearing along with the said guidance.
On 26.04.2012, [opgeëiste persoon] appeared in person at the court hearing scheduled for that date and on the same day, after the prosecutor announced the charges against him, he provided clarifications. Due to the continuation of taking evidence, another hearing was appointed for 28.06.2012, [opgeëiste persoon] was notified in person by the court during the hearing about the date and the scheduled actions of evidence taking.
[opgeëiste persoon] failed to attend the hearing on 28.06.2012. He also failed to submit a letter to the court to adjourn the hearing. In accordance with the provisions of the code of criminal procedure, the court held the hearing in absence of [opgeëiste persoon] and another court hearing was scheduled for 17.09.2012, and the next one for 07.11.2012 to continue the evidentiary proceedings.
[opgeëiste persoon] failed to attend the court hearings appointed for 17.09.2012 and 07.11.2012. He also failed to submit a letter to the court to adjourn the hearing. In accordance with the provisions of the code of criminal procedure, the court held the hearing in his absence.
[opgeëiste persoon] was informed about the subsequent dates of hearings appointed for 17.09.2012 and 07.11.2012 at the address provided by him, i.e. (…), where he earlier collected the summons to the first hearing appointed for 26.04.2012. [opgeëiste persoon] failed to collect in personal the correspondence addressed to him about the setting of subsequent date of hearings for the dates of 17.09.2012 and 07.11.2012, which returned to the Court after two notifications. At the time of the first summons to the hearing, collected by him in person, [opgeëiste persoon] was instructed that after the previously submitted clarifications, further proceedings may be conducted without his participation.
Therefore, it should be stated that there are no discrepancies between the content of the EAW and the information provided in the letters of 25.02.2021 and 05.03.2021, as the accused submitted clarifications before the court on 26.04.2012, at the first court hearing and then he failed to attend the subsequent dates of the court, appointed for 28.06.2012, 17.09.2012, and 07.11.2012 which he was notified about under the provisions of the code of criminal procedure.
Bij brief van 6 april 2021 heeft
the District Court in Bydgoszczten aanzien van het vonnis van 4 april 2014 (IV K 496/13) de volgende informatie verstrekt:
The District Court in Bydgoszcz, IV Criminal Division, in an answer to the letter dated 30.03.2021 concerning [opgeëiste persoon] , sentenced in the case files reference number IV K 496/13 (…) by virtue of the judgement of the District Court in Bydgoszcz of 04.04.2014, hereby informs, that the convicted [opgeëiste persoon] received on 20.08.2014 a written notification on the date and the place of the appeal court trial, which took place on 22.09.2014. He collected the notification in person and signed personally the confirmation of the notification’s receipt.
4.3.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering voor beide vonnissen moet worden geweigerd. De informatie in het EAB is onvolledig en de vragen zijn nog steeds niet voldoende beantwoord. De aanvullende brieven van 6 april 2021 nemen de eerder geconstateerde discrepanties niet weg.
4.4.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan.
4.5.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zij – anders dan de raadsman – geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de juistheid van de in de brieven van 6 april 2021 verstrekte informatie.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het vonnis van 7 november 2012 (XVI K 234/12)
Uit de brief van 6 april 2021 van
the Regional Court in Bydgoszczblijkt dat de eerste zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2012. De opgeëiste persoon heeft op 14 maart 2012 de dagvaarding voor die zitting persoonlijk in ontvangst genomen, samen met informatie over zijn rechten en plichten in de strafprocedure. De opgeëiste persoon is in persoon verschenen op de eerste zitting. Omdat er nog bewijs werd verzameld, is een tweede zitting bepaald op 28 juni 2012. Deze datum is de opgeëiste persoon aangezegd op de eerste zitting.
De opgeëiste persoon is niet verschenen op de zitting van 28 juni 2012 en heeft ook niet schriftelijk om aanhouding van de behandeling verzocht. Vervolgens hebben er zittingen plaatsgevonden op 17 september 2012 (de derde zitting) en op 7 november 2012 (de vierde zitting). De opgeëiste persoon was op die zittingen niet aanwezig en hij heeft niet schriftelijk om aanhouding verzocht. De oproepingen voor de zittingen van 17 september 2012 en
7 november 2012 zijn gestuurd naar het adres waar de opgeëiste persoon de dagvaarding voor de eerste zitting in ontvangst heeft genomen. De rechtbank stelt verder vast dat de opgeëiste persoon op de zitting van 15 april 2021 van de Internationale Rechtshulpkamer heeft verklaard dat hij in 2012 naar [plaats] is vertrokken. Ook bij zijn voorgeleiding had hij al verklaard dat hij na de eerste zitting niet naar verdere zittingen is gegaan omdat hij naar [plaats] is gegaan.
De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis van 7 november 2012 heeft geleid en dat zich evenmin één van de in artikel 12, onder a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren.
Gelet op voornoemde informatie kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht, alsmede van de omstandigheid dat een strafrechtelijke procedure tegen hem liep. Hij heeft de dagvaarding voor de eerste zitting immers in persoon in ontvangst genomen en is ook op die zitting verschenen, waarbij hem de datum van de volgende zitting is aangezegd. De opgeëiste persoon is vervolgens niet op die zitting verschenen en ook niet op de derde en vierde zitting, omdat hij (volgens zijn eigen verklaring) naar [plaats] is vertrokken. Daarbij komt dat de oproepingen voor de laatste twee zittingen naar het adres zijn gestuurd waarop de opgeëiste persoon de dagvaarding voor de eerste zitting persoonlijk in ontvangst heeft genomen en dat niet is gebleken dat de opgeëiste persoon een adreswijziging bij de autoriteiten heeft achtergelaten.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van bovenstaande feiten en omstandigheden worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon bij overlevering.
Ten aanzien van het vonnis van 4 april 2014 (IV K 496/13)
Uit de brief van 6 april 2021 van
the District Court in Bydgoszczblijkt dat de opgeëiste persoon op 20 augustus 2014 in persoon de oproeping heeft ontvangen voor de zitting in hoger beroep, die heeft plaatsgevonden op 22 september 2014. De opgeëiste persoon heeft getekend voor ontvangst van deze oproeping. De rechtbank concludeert dat de situatie als bedoeld in artikel 12 onder a van de OLW van toepassing is, zodat artikel 12 OLW ten aanzien van dit vonnis niet aan overlevering in de weg staat.

5.Strafbaarheid; feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW in samenhang met artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van beide vonnissen is voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
vonnis van 7 november 2012 (XVI K 234/12):
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking, meermalen gepleegd;
vonnis van 4 april 2014 (IV K 496/13):
(poging tot) afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.
6.
Hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’ en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
6.1.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de algemene situatie in Polen als het gaat om de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, dusdanig slecht is dat overlevering per definitie een schending van de grondrechten van de opgeëiste persoon oplevert.
6.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat er geen sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht is geschonden, nu beide vonnissen dateren van vóór najaar 2017.
6.3.
Oordeel van de rechtbank met betrekking tot de hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’
In haar uitspraak van 27 januari 2021 [6] heeft de rechtbank in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 december 2020
(Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)) [7] geoordeeld dat het bestaan van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft die in alle gevallen negatieve gevolgen voor de rechterlijke instanties in Polen kunnen hebben, op zichzelf niet volstaat om de hoedanigheid van “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6 lid 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ aan elke Poolse rechter en rechterlijke instantie te ontzeggen.
Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat voormeld arrest niet afdoet aan haar oordeel dat zulke structurele en/of fundamentele gebreken bestaan en dat, gelet op de aard en de omvang van die structurele en/of fundamentele gebreken, er sprake is van systemische gebreken, die negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van alle gerechten.
Naast deze gebreken zijn er geen gegevens voorhanden die er toe zouden kunnen leiden dat de uitvaardigende autoriteit niet als uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan worden beschouwd.
6.4.
Oordeel van de rechtbank met betrekking tot artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit verweer niet kan slagen. Het onderhavige EAB strekt tot tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen die zijn opgelegd bij vonnissen van 7 november 2012 en 4 april 2017. De ingrijpende wijzigingen ten aanzien van de rechterlijke organisatie in Polen hebben zich echter voorgedaan vanaf het najaar van 2017.

7.Artikel 6a OLW; gelijkstelling met een Nederlander

7.1.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de opgeëiste persoon meer dan vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de raadsman verschillende stukken aan de rechtbank overgelegd.
7.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, omdat de opgeëiste persoon tijdens zijn voorgeleiding op 26 januari 2021 heeft verklaard dat hij ongeveer twee jaar geleden naar [plaats] is vertrokken en hij daar lang heeft gewoond. Daarom heeft de opgeëiste persoon niet aangetoond dat hij gedurende een ononderbroken periode van vijf jaren in Nederland heeft verbleven. De officier van justitie is wel van mening dat de opgeëiste persoon voldoende inkomsten heeft gegenereerd om voor gelijkstelling in aanmerking te komen.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank – gelet op de door de raadsman overgelegde financiële stukken – van oordeel dat de opgeëiste persoon ten tijde van de uitspraak van deze rechtbank gedurende een periode van minimaal vijf jaren voldoende inkomsten heeft gegenereerd om voor gelijkstelling met een Nederlander in aanmerking te komen. Het rechtmatig verblijf van de opgeëiste persoon in Nederland staat daarmee vast.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat ook sprake is van een ononderbroken verblijf van minimaal vijf jaren. Hoewel in het proces-verbaal van verhoor van 26 januari 2021 staat dat de opgeëiste persoon tegenover de officier van justitie heeft verklaard dat hij ongeveer twee jaar geleden naar [plaats] is vertrokken en hij daar lang heeft gewoond, heeft de opgeëiste persoon bij datzelfde verhoor verklaard dat hij in 2012, na de eerste zitting in Polen (in de zaak met nummer XVI K 234/12) naar [plaats] is vertrokken. Op de zitting van de Internationale Rechtshulpkamer van 15 april 2021 heeft hij nogmaals verklaard dat hij al in 2012 naar [plaats] is vertrokken. Verder heeft hij verklaard dat hij tijdens zijn verhoor bij de officier van justitie op 26 januari 2021 erg gestrest was en daardoor de vragen van de officier van justitie niet goed heeft begrepen. De opgeëiste persoon heeft ter zitting van
15 april 2021 verklaard dat hij in 2012 naar [plaats] is vertrokken, dat hij daar acht maanden is gebleven, dat hij vervolgens naar Polen is gegaan en dat hij ongeveer zes jaar geleden naar Nederland is gekomen. De rechtbank ziet, mede gelet op de door de raadsman overgelegde stukken met betrekking tot de inkomsten van de opgeëiste persoon, geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de opgeëiste persoon ter zitting en gaat dan ook uit van die verklaring. Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat voldaan is aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Tweede voorwaarde
Tot slot moet de rechtbank toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat zal moeten gebeuren aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
In dat kader is van belang dat de Overleveringswet is gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden.
Daarin is een nieuwe regeling voor de beslistermijn opgenomen. Deze regeling houdt in dat wanneer de rechtbank binnen 90 dagen nog geen uitspraak heeft kunnen doen op het verzoek tot overlevering, zij de beslistermijn enkel nog (telkens) kan verlengen indien zij in afwachting is van een uitspraak van het Hof van Justitie over prejudiciële vragen (artikel 22, vierde lid, OLW) of indien er een onderzoek is ingesteld naar een (mogelijk) reëel gevaar van een schending van de grondrechten zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, OLW (artikel 22, vijfde en zesde lid, OLW).
De opgeëiste persoon is door de politie aangehouden op 26 januari 2021. Dat betekent dat bovengenoemde termijn van 90 dagen verstrijkt op 25 april 2021. Het is onmogelijk om vóór die datum een advies van de IND te ontvangen. Het afwachten van een advies van de IND is geen situatie waarin de beslistermijn opnieuw kan worden verlengd. Op basis van het huidige dossier – en bij gebrek aan informatie van de IND – verkeert de rechtbank in de onmogelijkheid om vast te stellen of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland zal verliezen ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel, en dus of is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheid in dit geval niet ten nadele van de opgeëiste persoon mag komen. Zij neemt daarom in dit geval aan dat aan de tweede voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
Uit de hiervoor onder 5 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse strafmaxima overstijgen. De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45, 47, 311 en 317 Wetboek van Strafrecht en artikelen 2, 5, 6a en 12 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Bydgoszcz, III Criminal Division(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraffen in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon].
BEVEELT op grond van artikel 27 lid 4 OLWde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. E. de Rooij en N.M. van Waterschoot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 april 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346 (https://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?text=&docid=178582&pageIndex=0&doclang=nl&mode=lst&dir=&occ=first&part=1&cid=102487)(
3.HvJ EU 17 december 2020, C-416/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1042 (
5.HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (
7.Zaken C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU (gevoegd), ECLI:EU:C:2020:1033