7.3.Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank – gelet op de door de raadsman overgelegde financiële stukken – van oordeel dat de opgeëiste persoon ten tijde van de uitspraak van deze rechtbank gedurende een periode van minimaal vijf jaren voldoende inkomsten heeft gegenereerd om voor gelijkstelling met een Nederlander in aanmerking te komen. Het rechtmatig verblijf van de opgeëiste persoon in Nederland staat daarmee vast.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat ook sprake is van een ononderbroken verblijf van minimaal vijf jaren. Hoewel in het proces-verbaal van verhoor van 26 januari 2021 staat dat de opgeëiste persoon tegenover de officier van justitie heeft verklaard dat hij ongeveer twee jaar geleden naar [plaats] is vertrokken en hij daar lang heeft gewoond, heeft de opgeëiste persoon bij datzelfde verhoor verklaard dat hij in 2012, na de eerste zitting in Polen (in de zaak met nummer XVI K 234/12) naar [plaats] is vertrokken. Op de zitting van de Internationale Rechtshulpkamer van 15 april 2021 heeft hij nogmaals verklaard dat hij al in 2012 naar [plaats] is vertrokken. Verder heeft hij verklaard dat hij tijdens zijn verhoor bij de officier van justitie op 26 januari 2021 erg gestrest was en daardoor de vragen van de officier van justitie niet goed heeft begrepen. De opgeëiste persoon heeft ter zitting van
15 april 2021 verklaard dat hij in 2012 naar [plaats] is vertrokken, dat hij daar acht maanden is gebleven, dat hij vervolgens naar Polen is gegaan en dat hij ongeveer zes jaar geleden naar Nederland is gekomen. De rechtbank ziet, mede gelet op de door de raadsman overgelegde stukken met betrekking tot de inkomsten van de opgeëiste persoon, geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de opgeëiste persoon ter zitting en gaat dan ook uit van die verklaring. Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat voldaan is aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Tweede voorwaarde
Tot slot moet de rechtbank toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat zal moeten gebeuren aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
In dat kader is van belang dat de Overleveringswet is gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden.
Daarin is een nieuwe regeling voor de beslistermijn opgenomen. Deze regeling houdt in dat wanneer de rechtbank binnen 90 dagen nog geen uitspraak heeft kunnen doen op het verzoek tot overlevering, zij de beslistermijn enkel nog (telkens) kan verlengen indien zij in afwachting is van een uitspraak van het Hof van Justitie over prejudiciële vragen (artikel 22, vierde lid, OLW) of indien er een onderzoek is ingesteld naar een (mogelijk) reëel gevaar van een schending van de grondrechten zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, OLW (artikel 22, vijfde en zesde lid, OLW).
De opgeëiste persoon is door de politie aangehouden op 26 januari 2021. Dat betekent dat bovengenoemde termijn van 90 dagen verstrijkt op 25 april 2021. Het is onmogelijk om vóór die datum een advies van de IND te ontvangen. Het afwachten van een advies van de IND is geen situatie waarin de beslistermijn opnieuw kan worden verlengd. Op basis van het huidige dossier – en bij gebrek aan informatie van de IND – verkeert de rechtbank in de onmogelijkheid om vast te stellen of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland zal verliezen ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel, en dus of is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheid in dit geval niet ten nadele van de opgeëiste persoon mag komen. Zij neemt daarom in dit geval aan dat aan de tweede voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
Uit de hiervoor onder 5 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse strafmaxima overstijgen. De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen.