In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van de ZW-uitkering van [eiser]. Het Uwv had op 3 oktober 2019 besloten om de ZW-uitkering van [eiser] per 4 november 2019 te beëindigen, omdat hij volgens het Uwv per 18 september 2019 meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door [eiser] bestreden, waarna het Uwv het bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft op 31 maart 2021 de zitting gehouden, waarbij [eiser] werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. W.A. van Sambeek. Het Uwv was afwezig.
De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige beoordelingen van het Uwv getoetst. [eiser] voerde aan dat zijn beperkingen niet goed waren vastgesteld en dat zijn medicijngebruik invloed had op zijn functioneren. De rechtbank oordeelde dat de rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige zorgvuldig waren opgesteld en dat het Uwv op deze rapporten mocht vertrouwen. De rechtbank concludeerde dat [eiser] in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was. Het beroep van [eiser] werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.