In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan over de WOZ-waarde van een woning in Amsterdam. Eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 1.669.000,- voor het kalenderjaar 2019, vastgesteld door de heffingsambtenaar. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en dat deze tussen de € 1.455.000,- en € 1.548.000,- moest liggen, gebaseerd op de procentuele stijging van andere appartementen in het complex. De heffingsambtenaar had echter een taxatierapport ingediend ter onderbouwing van de vastgestelde waarde, waarin de waarde van de woning was getaxeerd op € 1.669.000,-. De rechtbank overwoog dat de transactieprijs van de woning zelf uitgangspunt is bij het bepalen van de WOZ-waarde, mits deze kort voor of na de waardepeildatum ligt. Eiser had de woning in 2017 voor € 1.700.000,- gekocht, en er waren geen feiten die erop wezen dat deze prijs niet de waarde in het economische verkeer vertegenwoordigde. De rechtbank concludeerde dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de heffingsambtenaar zijn waarde voldoende had onderbouwd met vergelijkingsobjecten. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.