ECLI:NL:RBAMS:2021:2874

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
13/751264-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel; beoordeling van detentieomstandigheden en recht op een eerlijk proces

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 mei 2021 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW) die betrekking heeft op een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door Polen. De opgeëiste persoon, geboren in Polen en gedetineerd in Nederland, werd gevraagd om overgeleverd te worden voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van 1 jaar en 11 maanden. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 14 mei 2021, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 OLW, die stelt dat de overlevering geweigerd kan worden als de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de zitting en ervoor had gekozen niet te verschijnen, waardoor zijn verdedigingsrechten niet waren geschonden. Daarnaast heeft de rechtbank de detentieomstandigheden in Polen beoordeeld aan de hand van een rapport van het European Committee for the Prevention of Torture (CPT). De rechtbank concludeerde dat er geen algemeen gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling bestond, en dat de opgeëiste persoon niet kon worden gelijkgesteld met een Nederlander omdat hij niet had aangetoond dat hij vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland had gehad.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden waren die aan de overlevering in de weg stonden. De rechtbank heeft daarom de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751264-21
RK nummer: 21/1464
Datum uitspraak: 28 mei 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 17 maart 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 21 oktober 2020 door
the regional court delegated to the second criminal division of district court in Zamość(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1985,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [naam PI] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 mei 2021. Het verhoor heeft middels een telehoorverbinding plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S. Önemli, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een binding judgement by Sąd Rejonowy (regional court) in Tomaszów Lubelski of 1 February 2019, which became final on 9 February 2019, reference no. II K 389/18.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar en 11 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is. De opgeëiste persoon is niet in persoon verschenen op de zitting. Hij is niet opgeroepen voor de zitting. Hij had geen gemachtigd advocaat. Het vonnis is ook niet aan hem betekend. Dat de opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij door zijn moeder op de hoogte is gebracht van de oproeping voor de zitting en van het vonnis, leidt niet tot een andere conclusie. De overlevering moet worden geweigerd.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat van de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond moet worden afgezien. De opgeëiste persoon heeft namelijk zijn verdedigingsrecht kunnen uitoefenen. De oproeping was naar het door hem opgegeven adres gestuurd en zijn moeder heeft hem daarvan vervolgens op de hoogte gebracht. De opgeëiste persoon heeft er zelf voor gekozen om niet naar de zitting te gaan.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast – op basis van het EAB – dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid en zich evenmin één van de in artikel 12, onder a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. De opgeëiste persoon heeft namelijk verklaard dat op de hoogte was van de zitting en dat hij daarbij ook aanwezig had kunnen zijn, maar dat hij ervoor heeft gekozen dat niet te doen. Dat betekent dat de opgeëiste persoon uit eigen beweging afstand gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen op de zitting. De rechtbank is van oordeel dat overlevering in dat geval geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert.

5.Strafbaarheid

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

6.Artikel 6a OLW

Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de opgeëiste persoon een sterke binding heeft met Nederland. Hij heeft jaren in Nederland gewoond en gewerkt. Zodra hij vrijkomt kan hij zich inschrijven op het woonadres van een vriendin en kan hij ook weer aan het werk.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu niet is aangetoond dat de opgeëiste persoon gedurende een onafgebroken periode van vijf jaren in Nederland heeft verbleven, hij niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
Het oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 heeft gehad;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De opgeëiste persoon voldoet niet aan het eerste vereiste, aangezien hij niet heeft aangetoond dat hij gedurende een periode van ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De opgeëiste persoon heeft zelf verklaard dat hij sinds twee jaar in Nederland is. De rechtbank verwerpt daarom het beroep op gelijkstelling met een Nederlander.

7.Detentieomstandigheden

Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gesteld dat de verzochte overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 11 OLW. Uit het rapport van het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT) van 25 juli 2018 over de detentieomstandigheden in Polen volgt een concreet vermoeden dat mensenrechten van gedetineerden, en daarmee van de opgeëiste persoon na zijn overlevering, in Polen worden geschonden. Zo is sprake van een minimale leefruimte per gedetineerde van 3m2, wat veel minder is dan het CPT voorschrijft. Daarnaast zitten er meerdere gedetineerden op één cel.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft erop gewezen dat in eerdere uitspraken van deze rechtbank is geoordeeld dat uit het genoemd CPT rapport niet volgt dat voor gedetineerden in Polen een algemeen gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank merkt het verweer van de raadsvrouw aan als een beroep op artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en hanteert bij de toetsing van het verweer het kader, zoals dat is gegeven door het Europese Hof van Justitie in het arrest van 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru).
De rechtbank heeft eerder naar aanleiding van overleveringsverzoeken uit Polen de detentieomstandigheden aldaar beoordeeld, waarbij ook het CPT-rapport van 25 juli 2018 is meegewogen. De rechtbank heeft, onder meer, in haar uitspraak van 22 oktober 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:7507) vastgesteld dat uit de beschikbare gegevens over de algemene detentieomstandigheden in Polen niet blijkt van een reëel gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest. Verder heeft de raadsvrouw geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over detentieomstandigheden in Polen naar voren gebracht die duiden op een algemeen gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling van gedetineerden. De rechtbank is ook ambtshalve niet bekend met dergelijke gegevens. Het verweer wordt daarom verworpen.
8.
Hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’ en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
In haar uitspraak van 27 januari 2021 [1] heeft de rechtbank in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 december 2020 (
Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)) [2] geoordeeld dat het bestaan van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft die in alle gevallen negatieve gevolgen voor de rechterlijke instanties in Polen kunnen hebben, op zichzelf niet volstaat om de hoedanigheid van “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6 lid 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ aan elke Poolse rechter en rechterlijke instantie te ontzeggen.
Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat voormeld arrest niet afdoet aan haar oordeel dat zulke structurele en/of fundamentele gebreken bestaan en dat, gelet op de aard en de omvang van die structurele en/of fundamentele gebreken, er sprake is van systemische gebreken, die negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van alle gerechten.
Naast deze gebreken zijn er geen gegevens voorhanden die tot een diskwalificatie als “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” zouden kunnen leiden.
Het oordeel dat sprake is van systemische gebreken brengt mee dat deze gebreken, ten tijde van het aan het EAB ten grondslag liggende vonnis, ook op het niveau van de in deze zaak bevoegde rechterlijke instantie negatieve gevolgen kunnen hebben gehad.
Dat betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak nog moet beoordelen of er, gelet op de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij is vervolgd en de feitelijke context waarin het EAB is uitgevaardigd, en rekening houdend met de gegevens die haar eventueel door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit zijn verstrekt, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces heeft gehad in Polen, omdat de structurele en/of fundamentele gebreken die in Polen ten tijde van de uitvaardiging van het EAB bestonden, in zijn concrete geval afbreuk hebben gedaan aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie die het aan het EAB ten grondslag liggende vonnis heeft gewezen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gesteld dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft erop gewezen dat door of namens de opgeëiste persoon niets is aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat zijn recht op een eerlijk proces is geschonden.
Het oordeel van de rechtbank
Het is in beginsel mede aan de opgeëiste persoon en zijn advocaat om, voor zover hij zich beroept op een reeds voltooide schending van zijn recht op een eerlijk proces, waar mogelijk, informatie te verstrekken die relevant zou kunnen zijn bij de beoordeling of een dergelijke schending heeft plaatsgevonden.
De raadsvrouw heeft gesteld dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces heeft gekregen, maar heeft dit op geen enkele wijze nader onderbouwd. De opgeëiste persoon heeft hierover evenmin iets verklaard. De rechtbank beschikt ook anderszins niet over gegevens die daarop duiden.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces in de kern is aangetast.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van [opgeëiste persoon] aan
the regional court delegated to the second criminal division of district court in Zamość(Polen).
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. E.G.M.M. van Gessel en R.J. Bartels, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 mei 2021.
De jongste rechter is buiten staat te tekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Zaken C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU (gevoegd), ECLI:EU:C:2020:1033