III. Beoordeling
17. Partijen hebben zeer omvangrijke processtukken ingediend en hebben daarin ruim aandacht gegeven aan de strafzaak tegen [verzoeker] in Japan en de achterliggende verhoudingen in de internationale wereld van de auto-industrie, in het bijzonder die tussen Renault, Nissan en Mitsubishi. [verzoeker] wijst op de grote verdiensten die hij in deze wereld heeft (gehad) en meent dat hij vanuit Nissan met een vooropgezet plan ten val is gebracht, vlak voordat door zijn toedoen nieuwe grote stappen in de samenwerking tussen deze concerns zouden worden gezet. NMBV en NIH zetten, heel kort samengevat, [verzoeker] vooral neer als een met name op zelfverrijking gerichte spin in het web tegen wie terecht in Japan een strafrechtelijke procedure loopt. Op de vraag wiens visie het meest de werkelijkheid benadert behoeft in deze procedure echter geen sluitend antwoord te worden gegeven. In deze beslissing concentreert de rechtbank zich op het, in het licht van het voorgaande, beperkte conflict tussen [verzoeker] en de twee Nederlandse vennootschappen waarvan hij statutair bestuurder is geweest.
De verzoeken van [verzoeker]
de (primaire) verzoeken ten aanzien van NMBV
18. Ter beoordeling staat allereerst of tussen [verzoeker] en NMBV een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. [verzoeker] baseert zijn standpunt dat van een arbeidsovereenkomst sprake is op de arbeidsovereenkomst van 21 februari 2018 die door [naam 4] , namens NMBV, en hemzelf is ondertekend. Met het daarin aan hem toegekende salaris en de (later naar boven bijgestelde) sign-on bonus werd zijn terugval in salaris als gevolg van zijn terugtreden als CEO van Nissan volledig financieel gecompenseerd. NMBV stelt daartegenover (primair) dat [naam 4] niet bevoegd was deze overeenkomst namens NMBV aan te gaan, zodat van een arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en NMBV geen sprake kan zijn. Overigens stelt zij zich ook op het standpunt dat voor een compensatie voor de terugval in salaris geen enkele aanleiding bestond, aangezien [verzoeker] geen noemenswaardige werkzaamheden voor NMBV heeft verricht.
19. In dit verband wordt het volgende overwogen.
governance NMBV; statuten en Shareholders Agreement
20. Vaststaat dat bij de oprichting van NMBV de volgende drie personen tot statutair bestuurder van NMBV zijn benoemd: [verzoeker] (directeur A), [naam 1] (directeur N) en [naam 2] (directeur M). Hoewel de statuten ruimte bieden voor benoeming van meer directeuren A, N en M, is voor iedere categorie volstaan met één directeur. Die keuze bracht (op grond van artikel 8.1.3 van de statuten) met zich dat [verzoeker] , als enige directeur A, zowel de positie van CEO als die van Chairman van NMBV vervulde.
21. Volgens artikel 3.1.6 van de
Shareholders Agreementwordt de remuneratie van de bestuurders van NMBV vastgesteld door het bestuur, dat wil zeggen door [verzoeker] , [naam 1] en [naam 2] gezamenlijk. Deze bepaling sluit aan bij artikel 8.2 van de statuten, waarin eveneens is opgenomen dat het bestuur de beloning vaststelt die op de directeuren van toepassing is. Volgens artikel 8.3.5 van de statuten besluit het bestuur met unanimiteit van stemmen in een vergadering waarin tenminste één directeur A, één directeur N en één directeur M aanwezig is, behoudens in het geval dat alle directeuren van een bepaalde soort een tegenstrijdig belang hebben. In dat geval geldt het quorumvereiste niet ten aanzien van die directeuren, maar behoeft het quorumvereiste goedkeuring van de algemene vergadering. Op grond van artikel 8.3.6 van de statuten neemt een directeur niet deel aan de beraadslaging en besluitvorming door het bestuur als hij daarbij een direct of indirect persoonlijk belang heeft dat tegenstrijdig is met het belang van de vennootschap. Als hierdoor geen besluit kan worden genomen neemt de algemene vergadering het besluit, aldus artikel 8.3.6 van de statuten.
de board resolutions
22. Op 19 januari 2018 heeft het bestuur van NMBV een viertal
board resolutionsgenomen, die alle getekend zijn door [verzoeker] , [naam 1] en [naam 2] en waarop Nederlands recht (kennelijk) van toepassing is verklaard. Deze behelzen, samengevat en voor zover hier van belang, de volgende besluiten:
om volmacht te verlenen om rechtshandelingen te verrichten in naam van NMBV aan
- [verzoeker] tot een maximum van € 10 miljoen;
- [naam 4] tot een maximum van € 1 miljoen;
waarbij het jaarlijkse budget van NMBV, zoals vastgesteld of gewijzigd door het bestuur, niet zou mogen worden overschreden en waarbij [verzoeker] en [naam 4] ook zelf als wederpartij van NMBV zouden mogen optreden;
om volmacht te verlenen aan [naam 4] om NMBV te vertegenwoordigen bij het tekenen van de
Shareholders Agreement(die de aandeelhouders van NMBV al eerder ondertekend hadden) en om namens NMBV alle (rechts)handelingen te verrichten die hij nodig of wenselijk acht in verband met het sluiten of de uitvoering van de
Shareholders Agreement;
om volmacht te verlenen aan [naam 4] om NMBV te vertegenwoordigen bij, en om namens NMBV alle handelingen te verrichten die nodig zijn voor, het openen, beheren en sluiten van bankrekeningen;
om aan [verzoeker] de bevoegdheid te delegeren om
incentive commitments and paymentsvast te stellen en uit te voeren, welke
incentivesin geen enkel financieel jaar de verwachte jaaromzet zouden mogen overschrijden.
Deze besluiten worden hierna achtereenvolgende als de eerste, tweede, derde en vierde volmacht aangeduid.
23. De bevoegdheid van [naam 4] om namens NMBV een arbeidsovereenkomst met [verzoeker] aan te gaan vloeit volgens [verzoeker] voort uit deze
board resolutions, die in onderlinge samenhang moeten worden bezien
.Volgens [verzoeker] is aan hem, met medeweten van [naam 1] en [naam 2] , de bevoegdheid gegeven om, net zoals voorheen bij Nissan het geval was geweest, zijn eigen beloning vast te stellen. [naam 1] en [naam 2] waren immers nauw betrokken bij het faciliteren van de ontvangst van een beloning door [verzoeker] van NMBV door het ondertekenen van de
Shareholders Agreement,de
Services Agreements(die de basis vormden voor de financiering van NMBV) en de
board resolutions, aldus [verzoeker]
.
24. NMBV betwist dat de
board resolutions[naam 4] de bevoegdheid geven om namens NMBV een arbeidsovereenkomst als de onderhavige met [verzoeker] aan te gaan.
25. Gelet op de wederzijdse standpunten moet worden beoordeeld wat de reikwijdte is van de met de
board resolutionsaan [naam 4] en [verzoeker] verstrekte volmachten.
26. De vraag wat de inhoud, respectievelijk de omvang, van een volmacht is, moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van de artikelen 3:33 BW en 3:35 BW. Daarbij komt het aan op hetgeen de volmachtgever en de gevolmachtigde over en weer hebben verklaard en uit elkaars gedragingen en verklaringen hebben mogen begrijpen, waarbij in het bijzonder van belang is de verklaring of gedraging waarbij de volmacht is verleend.De wilsverklaring van de volmachtgever bepaalt de inhoud en de omvang van de volmacht. Als wilsverklaring geldt niet alleen de verklaring van de werkelijke wil, maar ook het bij de wederpartij op toerekenbare wijze gewekte vertrouwen omtrent inhoud en omvang van de volmacht.
27. Anders dan [verzoeker] stelt kan uit de aan hemzelf in de vierde volmacht toegekende bevoegdheid om
incentive commitments and paymentste doen, in combinatie met de eerste volmacht om tot een bedrag van maximaal € 10 miljoen rechtshandelingen namens NMBV aan te gaan, niet worden afgeleid dat zijn arbeidsovereenkomst en bezoldiging overeenkomstig de interne regelgeving van NMBV zijn vastgesteld. Dat met deze volmachten bedoeld is af te wijken van de in artikel 8.2 van de statuten en artikel 3.1.6 van de
Shareholders Agreementvastgelegde regel dat het bestuur de beloning van de directeuren vaststelt blijkt niet uit de bewoordingen van deze volmachten. De aan [verzoeker] toegekende bevoegdheid om
incentive commitments and paymentste doen is immers een wezenlijk andere dan de bevoegdheid om een dienstverband voor onbepaalde tijd tegen een vast salaris aan te gaan. Voor zover [verzoeker] de door hem gestelde bevoegdheid van [naam 4] om namens NMBV de arbeidsovereenkomst aan te gaan baseert op de eerste volmacht, geldt dat deze volmacht aan [naam 4] slechts een bevoegdheid toekent om namens NMBV rechtshandelingen aan te gaan tot een bedrag van maximaal € 1 miljoen, met als extra limitering dat het jaarlijkse budget niet mocht worden overschreden. Het aan [verzoeker] met de arbeidsovereenkomst (die voor onbepaalde tijd is aangegaan) toegekende jaarsalaris van € 5.820.000 bruto ligt al ruim boven deze grens, nog daargelaten dat aan hem in de arbeidsovereenkomst ook een sign-on bonus van (uiteindelijk) € 1.940.000 is toegekend. Dat deze volmacht meebracht dat [verzoeker] en [naam 4] samen namens NMBV overeenkomsten mochten aangaan die per rechtshandeling een waarde van maximaal
1 miljoen vertegenwoordigden, zoals [verzoeker] nog bepleit, wordt evenmin gevolgd. Voor een dergelijke vergaande uitleg, die erop neer komt dat [verzoeker] met het medeondertekenen van de arbeidsovereenkomst een (impliciete) volmacht aan [naam 4] verstrekte om NMBV ook op basis van de aan hem ( [verzoeker] ) verstrekte volmacht (voor rechtshandelingen tot € 10 miljoen) te vertegenwoordigen, biedt de tekst van de volmacht geen ruimte. Daarbij komt dat uit de begeleidende mail van [naam 3] aan [verzoeker] van 19 januari 2018 (zie punt 1.9) blijkt dat de eerste volmacht nadrukkelijk geen betrekking had op
incentivesen was bestemd voor
miscellaneous disbursements including for example consultancy fees.
28. Ook uit de tweede volmacht kan, anders dan [verzoeker] veronderstelt, niet worden afgeleid dat het bestuur aan [naam 4] de bevoegdheid heeft toegekend om namens NMBV de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] aan te gaan. Deze volmacht ziet op (rechts)handelingen die [naam 4] nodig of wenselijk zou achten in verband met de uitvoering van de
Shareholders Agreement, die [naam 4] namens NMBV, die als partij zou toetreden tot deze overeenkomst, zou mogen ondertekenen. Het vaststellen van de beloning van de bestuurders (en dus ook het aangaan van een arbeidsovereenkomst met [verzoeker] als bestuurder) is echter, ook volgens de
Shareholders Agreement, een bevoegdheid van het bestuur. Dat het bestuur deze bevoegdheid heeft willen delegeren aan [naam 4] blijkt niet uit de tekst van de tweede volmacht en is ook overigens niet gebleken.
29. Ook al heeft [verzoeker] , met het ondertekenen van de volmachten, beoogd de mogelijkheid te creëren om zelf, in samenwerking met [naam 4] , zijn eigen salaris vast te stellen en NMBV een arbeidsovereenkomst met hemzelf te laten sluiten, geldt dat onvoldoende is gebleken dat dit ook [naam 1] en [naam 2] voor ogen stond. Uit de door NMBV ingebrachte schriftelijke verklaringen van [naam 1] en [naam 2] (producties 52 en 53) blijkt juist het tegendeel. Voor het doen horen van deze personen als getuigen, zoals aangeboden door [verzoeker] , ziet de rechtbank geen aanleiding, nu [verzoeker] onvoldoende concreet heeft gesteld dat ook zij beoogden met de volmachten de (aan het voltallige bestuur toegekende) bevoegdheid om de remuneratie van de bestuurders van NMBV vast te stellen, en – in het verlengde daarvan – met hen arbeidsovereenkomsten aan te gaan, uit handen te geven. Als het bestuur, in afwijking van de statuten en de
Shareholders Agreement,deze bevoegdheid aan [naam 4] en/of [verzoeker] had willen toekennen, had het, voor zover dit vennootschapsrechtelijk al mogelijk zou zijn, voor de hand gelegen dit expliciet zo in een volmacht of een andere
board resolutionte verwoorden. Dat geldt temeer waar [verzoeker] zelf zich op het standpunt stelt dat juist hij iemand was die zich verzette tegen de (in zijn visie bij Nissan en Mitsubishi heersende) cultuur van verhulling van persoonlijke beloning en pleitte voor meer openheid daarover.
30. Dit alles brengt de rechtbank tot de conclusie dat, gelet op de onder 26 aangehaalde maatstaf, [naam 4] niet bevoegd was om namens NMBV de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] aan te gaan.
31. [verzoeker] heeft – subsidiair – aangevoerd dat hij er op basis van de aan [naam 4] en [verzoeker] verleende volmachten in elk geval op heeft mogen vertrouwen dat bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst sprake was van bevoegde vertegenwoordiging, zodat hem een beroep toekomt op het bepaalde in artikel 3:61 lid 2 BW (schijn van volmachtverlening). NMBV kan zich dan ook niet op de onbevoegdheid van [naam 4] en [verzoeker] bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst beroepen, aldus [verzoeker] .
32. Dit betoog faalt. Anders dan [verzoeker] stelt is geen sprake van verklaringen of gedragingen van NMBV zelf waaruit hij heeft mogen afleiden dat [naam 4] ter zake vertegenwoordigingsbevoegd was. Dat (het bestuur van) NMBV, zoals [verzoeker] stelt, met de volmachten heeft beoogd [naam 4] een
vrijwel onbeperktevolmacht te geven om NMBV te vertegenwoordigen blijkt niet uit de tekst van de volmachten. Zoals hiervoor al is overwogen, volgt uit geen van de volmachten, ook niet in onderling verband en samenhang bezien, dat [naam 4] bevoegd was de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] aan te gaan, laat staan om (in samenspraak met [verzoeker] ) de remuneratie van [verzoeker] vast te stellen. Het enkele feit dat [verzoeker] en [naam 4] daar anders over hebben gedacht, maakt nog niet dat door NMBV het vertrouwen is gewekt dat deze bevoegdheid wel bestond. Van feiten en omstandigheden die voor rekening en risico van NMBV behoren te komen en die hebben geleid tot het vertrouwen bij [verzoeker] dat een toereikende volmacht was verstrekt is evenmin gebleken. Voor zover [verzoeker] ervan is uitgegaan dat de (mede door hemzelf ondertekende) volmachten voldoende basis vormden voor het aangaan van de arbeidsovereenkomst door [naam 4] namens NMBV, geldt dat deze onjuiste veronderstelling voor zijn eigen rekening komt. Als (mede)bestuurder van NMBV moet hij in staat worden geacht de reikwijdte van de volmachten te begrijpen.
33. Tot slot heeft [verzoeker] – meer subsidiair – gesteld dat NMBV het aangaan van de arbeidsovereenkomst heeft bekrachtigd zoals bedoeld in artikel 3:69 lid 1 BW. Ook dit betoog wordt verworpen. [verzoeker] heeft geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit een bekrachtiging door NMBV zou kunnen worden afgeleid. Het enkele stilzitten van NMBV is daartoe onvoldoende.
34. Nu NMBV bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst van 21 februari 2018 niet rechtsgeldig is vertegenwoordigd en de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ook niet door haar is gewekt, moet worden aangenomen dat tussen NMBV en [verzoeker] geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Dit betekent dat alle tegen NMBV gerichte (primaire) verzoeken van [verzoeker] , die zijn gebaseerd op het bestaan van een zodanige arbeidsovereenkomst, zullen worden afgewezen. De overige door NMBV in dit verband gevoerde verweren behoeven daarmee geen nadere bespreking.
de (subsidiaire) verzoeken ten aanzien van NIH
35. Subsidiair, namelijk voor zover de primaire verzoeken jegens NMBV worden afgewezen, heeft [verzoeker] verzocht NIH te veroordelen tot betaling van (i) een transitievergoeding van € 90.277,78, (ii) het loon over de periode van 1 november 2018 tot 1 juni 2019, oftewel 7 x € 41.666,67 = € 291.666,67 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van € 145.833,33 en (iii) een billijke vergoeding van € 10.000.000 omdat dan wel in strijd met de relevante vennootschapsrechtelijke bepalingen is opgezegd, dan wel de opzegging een gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van NIH. De vorderingen jegens NIH zijn gebaseerd op de stelling dat in geval er geen arbeidsovereenkomst met NMBV blijkt te zijn (geweest), de arbeidsovereenkomsten met NIH ( [verzoeker] spreekt weliswaar over ‘de arbeidsovereenkomst met NIH’, maar verwijst daartoe naar de twee arbeidsovereenkomsten van 22 juni 2012, rb) tot de datum waartegen deze (voorwaardelijk) zijn opgezegd, 1 juni 2019, zijn blijven bestaan.
36. NIH heeft deze vorderingen bestreden. Zij stelt zich op het standpunt dat de arbeidsovereenkomsten op 31 maart 2018 onherroepelijk zijn geëindigd op initiatief van [verzoeker] en dat er geen reden is aan te nemen dat deze beëindiging heeft plaatsgevonden onder de voorwaarde dat een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen tussen NMBV en [verzoeker] . Ook van “automatisch” herleven van de arbeidsovereenkomst met NIH kan volgens NIH geen sprake zijn.
37. De rechtbank overweegt dat, nu geen sprake is van een rechtsgeldig overeengekomen arbeidsovereenkomst tussen NMBV en [verzoeker] (zie punt 34), de verzoeken die op NIH betrekking hebben dienen te worden beoordeeld. Daarbij zal hierna voor de leesbaarheid over de arbeidsovereenkomst met NIH (enkelvoud) worden gesproken terwijl tussen partijen vaststaat dat er twee overeenkomsten zijn gesloten (zie punt 1.3).
38. NIH is een holdingvennootschap van Nissan die is opgericht op 23 december 1998. Blijkens de overgelegde jaarverslagen (2011/2012 tot en met 2017/2018) is zij gericht op holding- en financiële activiteiten en uit deze verslagen is af te leiden dat daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten binnen deze vennootschap plaatsvonden. Dat betreft in het bijzonder investeringen en deelnemingen. Tussen partijen staat vast dat [verzoeker] op basis van een arbeidsovereenkomst zowel als
president(à € 400.000 per jaar) en als
managing director/member of the managing board(à € 100.000 per jaar) sinds 1 juli 2012 in dienst is geweest van NIH.
39. In het inleidend verzoekschrift staat vermeld dat [verzoeker] vanaf 2012 fiscaal inwoner van Nederland was en dat een deel van zijn inkomen mede gelet op het voordeel van de 30%- regeling door NIH werd betaald. Dit blijkt ook uit de over de periode 2012 tot eind maart 2018 overgelegde loonspecificaties.
40. Uitgangspunt bij de beoordeling is dat, anders dan bij NMBV het geval is, tussen partijen vaststaat dat tussen NIH en [verzoeker] een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. De vraag die partijen verdeeld houdt is wanneer deze is geëindigd. Per 1 april 2018, zoals NIH betoogt, dan wel per 1 juni 2019, zoals [verzoeker] verdedigt en op welk standpunt hij zijn subsidiaire vorderingen baseert.
41. Volgens NIH heeft [verzoeker] de arbeidsovereenkomst met NIH beëindigd. Zij verwijst hiervoor in het bijzonder naar de considerans van de hiervoor besproken, door [verzoeker] ondertekende, arbeidsovereenkomst tussen NMBV en [verzoeker] (zie punt 1.12).
42. NIH leidt uit de considerans een wilsuiting van [verzoeker] af, die gericht is op het beëindigen van de arbeidsovereenkomst met NIH. [verzoeker] daarentegen ziet voormeld onderdeel van de overeenkomst als een voorwaardelijke bepaling, te weten dat de arbeidsovereenkomst met NIH eindigt wanneer er een arbeidsovereenkomst met NMBV voor in de plaats komt. Nu dat niet het geval is, is de arbeidsovereenkomst met NIH van kracht gebleven.
43. De rechtbank volgt [verzoeker] hierin niet. Onder B. van de considerans staat met zoveel woorden vermeld dat de arbeidsovereenkomst tussen NIH en [verzoeker] per 1 april 2018 wordt beëindigd. [verzoeker] heeft hiermee ingestemd, hetgeen ook uit zijn ondertekening van de overeenkomst is op te maken. Uit het feit dat onder C. van de considerans staat vermeld dat de arbeidsovereenkomst met NMBV per 1 april 2018 in de plaats komt van die met NIH, kan naar het oordeel van de rechtbank niet, en zeker niet zonder meer, worden afgeleid dat wanneer er om welke reden dan ook geen arbeidsovereenkomst met NMBV tot stand komt, er nog steeds een arbeidsovereenkomst met NIH bestaat. [verzoeker] heeft zijn stellingen dienaangaande ook onvoldoende onderbouwd.
44. De rechtbank acht verder van belang dat [verzoeker] en NIH, zijnde de beide contractspartijen bij de arbeidsovereenkomst met NIH, na 1 april 2018 zich jegens elkaar hebben gedragen alsof er geen arbeidsovereenkomst meer bestond: er is – zonder protest – geen loon meer door NIH betaald en dat [verzoeker] in het kader van de arbeidsovereenkomst nog werkzaamheden voor NIH heeft verricht is onvoldoende gebleken. Aan het betoog van [verzoeker] dat, nu een bevestiging van de opzegging van de zijde van NIH ontbreekt, er niet van mag worden uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd, gaat de rechtbank ook voorbij. Daarbij is van belang dat in artikel 3:37 BW is bepaald dat ook in één of meer gedragingen een verklaring besloten kan liggen.
45. [verzoeker] heeft er op gewezen dat volgens vaste rechtspraak voor een geldige wilsuiting aan de zijde van een werknemer gericht op beëindiging van een arbeidsovereenkomst een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring is vereist. Met het samenstel van omstandigheden zoals hiervoor opgesomd is naar het oordeel van de rechtbank aan voornoemd criterium voldaan. Daarnaast past de volgende relativering ten aanzien van de betekenis daarvan in het onderhavige geval. De voorwaarde van een ondubbelzinnige verklaring is bedoeld om de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor hem kan hebben. Dat kan immers betekenen dat hij zich niet meer op ontslagbescherming kan beroepen, en/of aanspraken ingevolge de sociale zekerheidswetgeving, met name een werkloosheidsuitkering, verliest. Deze achterliggende, de werknemer bescherming biedende, gedachte, is minder goed toepasbaar in een situatie als waarin [verzoeker] zich bevond. Hij was immers tevens statutair bestuurder en – ook naar eigen zeggen – spin in het web aan zowel werknemers- als werkgeverszijde.
46. Verder is niet zonder betekenis dat er een aanmerkelijk verschil in bedrijfsactiviteiten tussen NIH en NMBV bestaat. NIH is gericht op holding- en financiële activiteiten onder de vlag van Nissan. NMBV richt zich op het bevorderen van synergiën met betrekking tot de activiteiten van Nissan en Mitsubishi. Anders dan de raadsman van [verzoeker] tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht, is dan ook niet vast komen te staan dat de activiteiten van beide ondernemingen in elkaars verlengde liggen en dat daarmee ook de arbeidsovereenkomsten in elkaars verlengde liggen. Daarbij komt dat niet alleen de bedrijfsactiviteiten sterk lijken te verschillen, maar ook de hoogte van de beloning die [verzoeker] als topman van NIH genoot en de vergoedingen die hem door NMBV na 1 april 2018 zijn uitbetaald.
47. Evenmin is komen vast te staan dat [verzoeker] zich niet bewust is geweest van de gevolgen van zijn voorgenomen overstap naar NMBV voor zijn arbeidsovereenkomst met NIH. NIH heeft erop gewezen dat deze overstap in overleg met [verzoeker] is voorbereid. NIH heeft onder meer verwezen naar de verklaringen van [naam 4] van 10 maart 2020 en [naam 3] van 24 maart 2020, door NIH overgelegd als producties 50 en 54. Met name in de volgende passage in de verklaring van [naam 4] vindt de rechtbank een belangrijke aanwijzing dat [verzoeker] zich bewust was van het feit dat de arbeidsovereenkomst met NIH zou worden beëindigd:
[naam 4] :
(…) Around December 2017, Mr. [verzoeker] also told me that he wanted to terminate his employment with Nissan International Holdings B. V. (‘NIH’), a wholly owned subsidiary of Nissan, and start employment with NMBV, in January 2018. (...). The start date for Mr. [verzoeker] ’s employment with NMBV ultimately was pushed back until after the 30% Income Exemption could be transferred (…).
48. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsovereenkomst tussen NIH en [verzoeker] per 31 maart 2018 is geëindigd. De vordering van loon, met nevenvorderingen, over de periode tot 1 juni 2019 zal daarom worden afgewezen.
49. Het (inleidende) verzoek gericht op een veroordeling tot betaling van een transitievergoeding en toekenning van een billijke vergoeding dateert van 27 juni 2019. Nu hiervoor is geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst met NIH is geëindigd per 31 maart 2018, zijn deze verzoeken ingediend buiten de (verval-) termijn van artikel 7:686a lid 4 BW. [verzoeker] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in deze verzoeken.
De tegenverzoeken van NMBV
50. Aan de voorwaarden waaronder de onder punt 8.1 aangehaalde tegenverzoeken zijn ingesteld is niet voldaan, zodat deze verzoeken geen bespreking behoeven. De tegenverzoeken onder de punten 8.4 tot en met 8.11 gaan steeds uit van een rechtsgeldig overeengekomen arbeidsovereenkomst tussen NMBV en [verzoeker] . Daarvan is niet gebleken (zie punt 34) zodat ook deze verzoeken niet aan de orde zijn. Alleen de verzoeken onder punt 8.2 (veroordeling tot terugbetaling van onder meer salaris van
€ 4.978.780,12) en punt 8.3 (veroordeling tot betaling loonheffing van € 2.843.426) behoeven behandeling.
51. NMBV heeft aan haar verzoek onder punt 8.2 ten grondslag gelegd dat zij, nu van een arbeidsovereenkomst geen sprake is geweest, deze bedragen onverschuldigd aan [verzoeker] heeft betaald zodat [verzoeker] deze bedragen moet terugbetalen. Aan haar verzoek onder punt 8.3 heeft NMBV ten grondslag gelegd dat [verzoeker] met dit bedrag ongerechtvaardigd is verrijkt omdat NMBV dit bedrag als loonheffing op het salaris heeft ingehouden en aan de Belastingdienst heeft betaald.
52. [verzoeker] voert als meest verstrekkende verweer dat, zeker als geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst, deze vorderingen niet bij verzoekschrift maar bij dagvaarding moeten worden ingesteld, wat leidt tot niet-ontvankelijkheid van NMBV. Daarnaast voert [verzoeker] aan dat als geen sprake was van een arbeidsovereenkomst hij recht heeft op vergoeding van de waarde van de door hem verrichte prestatie (arbeid), nu deze naar zijn aard niet ongedaan gemaakt kan worden. Deze prestatie heeft [verzoeker] dan onverschuldigd verricht en NMBV is verrijkt met de waarde die daarmee correspondeert in de zin van artikel 6:210 lid 2 BW. NMBV is daarvoor een vergoeding verschuldigd aan [verzoeker] die kan worden weggestreept tegen zijn terugbetalingsplicht (loon). Voorts heeft [verzoeker] aangevoerd dat hij hoe dan ook recht had op een beloning die hij zelf mocht vaststellen. Tot slot beroept [verzoeker] zich erop dat een terugbetalingsverplichting voor hem naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
ontvankelijkheid
53. Uitgangspunt bij de vraag of de nog aan de orde zijnde tegenverzoeken ontvankelijk zijn, is artikel 7:686a lid 3 BW. Deze bepaling luidt, voor zover relevant, als volgt:
“1. (…)
2. De gedingen die op het in, bij of krachtens deze afdeling bepaalde zijn gebaseerd, worden ingeleid met een verzoekschrift.
3. In gedingen die op het in, bij of krachtens deze afdeling bepaalde zijn gebaseerd, kunnen daarmee verband houdende andere vorderingen worden ingediend met een verzoekschrift.
4. (…)”
54. Aldus geeft lid 2 de algemene regel dat vorderingen die op het in deze afdeling – afdeling 9, titel 10 van boek 7 BW met als opschrift ‘Einde van de arbeidsovereenkomst’ – bepaalde zijn gebaseerd met een verzoekschrift worden ingeleid. Lid 3 geeft een regeling voor daarmee verband houdende vorderingen.
55. De ook door beide partijen aangehaalde memorie van toelichting bij dit lid 3 luidt als volgt, voor zover van belang:
“Het
derde lidregelt dat (…) daarmee verband houdende vorderingen met een verzoekschrift in plaats van een dagvaarding worden ingeleid. De met elkaar samenhangende geschilpunten kunnen op grond van de voorgestelde bepaling dus in één gerechtelijke procedure worden beslecht. Het gaat daarbij om alle mogelijke vorderingen die bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst of herstel daarvan kunnen worden ingesteld, zoals een vordering uit achterstallig loon, uit hoofde van een tussen partijen aangegaan concurrentiebeding of rond (de terugbetaling van) een aan de werknemer toegekende transitievergoeding. Ook kunnen in dat verband bij verweerschrift incidentele verzoeken worden gedaan. Zodoende wordt een dubbele rechtsgang voorkomen. Dat scheelt tijd en geld. Ook het gerechtelijke apparaat wordt daarmee minder zwaar belast (één in plaats van twee afzonderlijke procedures).”
56. In deze zaak is niet in geschil dat het oorspronkelijke verzoek van [verzoeker] is gebaseerd op afdeling 9, titel 10 van boek 7 BW, zodat sprake is van een geding als bedoeld in lid 2 (en ook lid 3) van artikel 7:686a BW. De vraag die resteert is of de tegenverzoeken van NMBV daarmee verband houdende andere vorderingen zijn, zoals lid 3 vereist. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is en overweegt daartoe als volgt.
57. De memorie van toelichting bij lid 3 geeft aan dat het doel van de bepaling onder meer is om met elkaar samenhangende geschilpunten in één procedure te beslechten en een dubbele rechtsgang te voorkomen.
58. In de
New Hairstyle Ibeschikkingheeft de Hoge Raad bepaald dat lid 3 ook ruimte biedt om een schadevergoedingsvordering, die verband houdt met een schending door de werkgever van diens verplichting zich als goed werkgever te gedragen, in te stellen als nevenverzoek in een procedure waarbij werkneemster om een billijke vergoeding verzocht. Aldus heeft lid 3 een
ruimerestrekking dan lid 2. Anders gezegd: dat een vordering als neven- of tegenverzoek is toegestaan wil niet zeggen dat deze vordering ook steeds als zelfstandig verzoek kan worden ingediend op grond van lid 2. Dat is een andere vraag.
59. In deze zaak heeft [verzoeker] zich in zijn verzoekschrift op het standpunt gesteld dat NMBV ernstig verwijtbaar heeft gehandeld rondom zijn ontslag. Daartoe heeft [verzoeker] de feiten en omstandigheden bij het tot stand komen van de arbeidsovereenkomst uitgebreid toegelicht en onderbouwd, net als de situatie rondom zijn ontslag. NMBV heeft als verweer gevoerd, eveneens uitgebreid toegelicht en onderbouwd, dat geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. In het verlengde daarvan heeft NMBV twee tegenverzoeken ingesteld: een vordering tot terugbetaling van wat is uitbetaald op basis van de arbeidsovereenkomst en een vordering tot betaling van de afgedragen loonheffing. Uit deze beschrijving volgt al dat deze tegenverzoeken, en in het bijzonder de feiten en omstandigheden die daaraan ten grondslag zijn gelegd, zozeer verbonden zijn met (het gevoerde debat over) de verzoeken van [verzoeker] , dat sprake is van
daarmee verband houdendevorderingen als bedoeld in lid 3 van artikel 7:686a BW. Het is een samenhangend geschilpunt en met de behandeling in deze zaak wordt een dubbele rechtsgang voorkomen.
60. Ten aanzien van hetgeen [verzoeker] tegen toepassing van lid 3 heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank nog als volgt.
61. Dat de tegenverzoeken niet direct zijn gebaseerd op de arbeidsovereenkomst is daartoe onvoldoende. Het is evident dat de tegenverzoeken verband houden met de door [verzoeker] gestelde arbeidsrelatie en het oordeel over het al dan niet bestaan van de arbeidsovereenkomst.
62. [verzoeker] heeft voorts aangevoerd, met verwijzing naar de hiervoor geciteerde toelichting uit de wetsgeschiedenis, dat het (ook) bij lid 3 steeds moet gaan om een vordering die verband houdt met het einde van de arbeidsovereenkomst en dat er dus in ieder geval van een arbeidsovereenkomst sprake moet zijn.
Ook dit betoog kan hem niet baten. Het is juist dat de genoemde toelichting hiernaar verwijst (…
alle mogelijke vorderingen die bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst of herstel daarvan kunnen worden ingesteld, …), maar uit de toelichting volgt daarnaast dat het doel van lid 3 juist is samenhangende geschilpunten in één procedure op te lossen en een dubbele rechtsgang te voorkomen. Voor de rechtbank is dat laatste aspect zwaarwegend, zeker in het geval als onderhavige waar geen nader feitelijke debat nodig is om op de tegenverzoeken te kunnen beslissen nadat op de verzoeken van [verzoeker] is beslist.
63. [verzoeker] heeft verder, ook desgevraagd, niet kunnen aangeven wat zijn belang is om de tegenverzoeken in een aparte procedure aan een (andere) rechter voor te kunnen leggen. Niet is gesteld of gebleken dat hij zich over deze verzoeken onvoldoende heeft kunnen uitlaten. Uit proceseconomisch oogpunt verdient afdoening van deze verzoeken in deze procedure dan ook de voorkeur.
64. De rechtbank heeft tot slot nog overwogen dat de bij niet-ontvankelijkheid de procedure ten aanzien van de tegenverzoeken op grond van artikel 69 Rv (spoorwissel) verwezen wordt naar de rol van deze rechtbank om als dagvaardingszaak te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevindt. Nu de mondelinge behandeling al heeft plaatsgevonden, ligt voor de hand dat in dat geval vonnis zou worden gewezen zonder nader debat. Dit roept de vraag op welk belang van wie gediend wordt met deze route.
65. Het vorenstaande betekent dat NMBV in de tegenverzoeken kan worden ontvangen. [verzoeker] heeft verzocht, voor het geval tot ontvankelijkheid wordt besloten, de procedure te splitsen op grond van artikel 7:686a lid 10 BW. Daar gaat de rechtbank aan voorbij, nu van de gestelde diversiteit en complexiteit van de tegenverzoeken niet is gebleken.
het verzoek [verzoeker] te veroordelen tot betaling van € 4.978.780,12 (onverschuldigde betaling)
66. Zoals hiervoor is overwogen is geen arbeidsovereenkomst tussen NMBV en [verzoeker] tot stand gekomen. Dit betekent dat de betalingen die op basis van deze veronderstelde arbeidsovereenkomst aan [verzoeker] zijn verricht, onverschuldigd waren. Het gaat om een totaalbedrag van € 4.978.780,12. Dit bedrag is opgebouwd uit de netto-betalingen die in de periode april tot en met november 2018 door NMBV aan [verzoeker] zijn gedaan, en die betrekking hebben op zijn salaris in die periode, de sign-on bonus, 5 maanden vooruitbetaald salaris over 2019 en de Renault-betaling.
67. [verzoeker] heeft de ontvangst van deze bedragen niet betwist.
68. Nu vaststaat dat het totaalbedrag zonder rechtsgrond is betaald, zal [verzoeker] worden veroordeeld deze bedragen aan NMBV te betalen De door [verzoeker] gevoerde verweren maken dat niet anders en daartoe geldt het volgende.
69. Voor wat betreft het beroep van [verzoeker] op een vergoeding van de waarde van de door hem verrichte arbeid geldt dat onvoldoende vast is komen te staan dat [verzoeker] daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht ten behoeve van NMBV. [verzoeker] heeft uitvoerig toegelicht dat, na het aftreden van [verzoeker] als CEO van Nissan en het wegvallen van zijn daarmee gepaard gaande operationele jaarsalaris (bijna zes miljoen euro), hij meer tijd is gaan besteden aan synergiën tussen de drie deelnemers van de alliantie Nissan, Renault en Mitsubishi, maar dat dit tot specifieke (meer)werkzaamheden ten behoeve van NMBV heeft geleid is, anders dan hij meent, niet gebleken. Met name heeft [verzoeker] niet duidelijk kunnen maken waarom hij voor door hem bevorderde synergiën waarbij (ook) Renault betrokken was zijn operationele salaris van Renault als voldoende tegenprestatie zag, terwijl hij voor door hem bevorderde synergiën waarbij (ook) Nissan betrokken was na zijn aftreden als CEO van Nissan deze synergiewerkzaamheden specifiek voor NMBV is gaan verrichten, met als gevolg dat NMBV hem daarvoor een vergoeding verschuldigd werd. Dat zijn aftreden als CEO van Nissan en de daarmee gepaard gaande inkomensachteruitgang rechtvaardigde dat hij vanuit NMBV hiervoor werd gecompenseerd valt niet in te zien. Daarbij komt dat NMBV voor 50% door Mitsubishi werd gefinancierd en, naar de rechtbank begrijpt, [verzoeker] ook van Mitsubishi nog een operationeel salaris ontving. Een beloning van [verzoeker] vanuit NMBV zou dan ook tot gevolg hebben dat Mitsubishi meer zou gaan betalen voor de synergiën dan bijvoorbeeld Renault. [verzoeker] heeft niet toegelicht waarom dit gerechtvaardigd is.
70. Voor wat betreft het verweer dat [verzoeker] hoe dan ook recht had op een beloning voor synergievoordelen die hij zelf mocht vaststellen geldt het volgende. Het feit dat [verzoeker] een volmacht had om
incentive commitments and paymentsvast te stellen en uit te voeren (zie punt 22), betekent niet dat [verzoeker] op basis daarvan een vordering kan construeren op NMBV die maakt dat een vordering tot terugbetaling uit hoofde van onverschuldigde betaling moet worden afgewezen. Zo dit verweer al als een verrekeningsverweer moet worden beschouwd, had het op de weg van [verzoeker] gelegen nader te onderbouwen tot welke specifieke beloning [verzoeker] , op basis van de volmacht, recht had in verband met welke gerealiseerde synergievoordelen, hetgeen [verzoeker] heeft nagelaten. De stelling van [verzoeker] dat het “alleszins aannemelijk [is] dat [verzoeker] zijn eigen beloning op
ten minstehetzelfde bedrag had gesteld als hetgeen dat hij op basis van de arbeidsovereenkomst had ontvangen” is daartoe onvoldoende.
71. Het beroep van [verzoeker] op artikel 6:248 BW wordt eveneens verworpen. De grondslag van de terugbetalingsverplichting is een vordering uit onverschuldigde betaling omdat er geen arbeidsovereenkomst met [verzoeker] en NMBV tot stand is gekomen. Hiervoor is overwogen dat de volmachten – waarbij [verzoeker] zelf was betrokken, ook in hoedanigheid van bestuurder van NMBV – niet toereikend waren om de arbeidsovereenkomst aan te gaan en de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid niet door NMBV is gewekt. Het tegen deze achtergrond terugvorderen van gelden die als salaris zijn uitbetaald is niet onaanvaardbaar, waarbij ook is meegewogen dat [verzoeker] in 2018 nog substantiële betalingen van Mitsubishi én Renault ontving onder de noemer van een operationeel salaris.
72. Ten aanzien van de Renault-betaling heeft [verzoeker] nog specifiek aangevoerd dat het hier om een voorschot gaat dat later verrekend zou worden met maandelijkse betalingen. Voor verrekening heeft hij door zijn arrestatie op 19 november 2018 echter geen kans meer gekregen. Wat hiervan ook zij, de rechtbank stelt vast dat [verzoeker] hiermee erkent dat het bedrag ter zake van de Renault-betaling aan NMBV toekomt, wat eveneens leidt tot toewijzing van het verzoek op dit punt.
73. Het voorgaande betekent dat het verzoek tot betaling van € 4.978.780,12 wordt toegewezen als verzocht.
74. Ten aanzien van de wettelijke rente geldt het volgende. NMBV heeft aanspraak gemaakt op de wettelijke rente vanaf de verschillende betaaldata met de stelling dat [verzoeker] te kwader trouw was ten tijde van de ontvangst van deze betalingen in de zin van artikel 6:205 BW zodat verzuim direct intreedt. [verzoeker] heeft dit betwist.
75. Voor kwade trouw in de zin van art. 6:205 BW is vereist dat de ontvanger wist of vermoedde dat de betaling niet verschuldigd was. Het gaat daarbij om de subjectieve kennis van de ontvanger ten tijde van ontvangst van de betaling. Voor kwade trouw in de zin van dit artikel is onvoldoende dat de ontvanger behoorde te weten dat de betaling niet verschuldigd was.
76. Van een subjectieve kennis bij [verzoeker] als hiervoor bedoeld is niet gebleken zodat [verzoeker] niet in verzuim verkeerde bij ontvangst van de verschillende betalingen. De wettelijk rente over de hoofdsom wordt toegewezen met ingang van 26 maart 2020 (datum tegenverzoek).
het verzoek [verzoeker] te veroordelen tot betaling van € 2.843.426 (ongerechtvaardigde verrijking)
77. Dit verzoek ziet op het totaalbedrag aan loonheffing dat NMBV in verband met de salarisbetalingen van € 4.978.780,12 (zie 66) aan de Belastingdienst heeft betaald. NMBV heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat zij deze bedragen zonder rechtsgrond aan de Belastingdienst heeft betaald omdat geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Dit maakt dat [verzoeker] zijn inkomen over 2018 kan corrigeren met het bedrag van de loonheffing (negatief loon) met als gevolg dat de Belastingdienst dit bedrag aan [verzoeker] zal uitbetalen die zichzelf dan met dit bedrag verrijkt, aldus NMBV. NMBV vordert daarom dit bedrag van [verzoeker] op basis van ongerechtvaardigde verrijking. Ter zitting heeft NMBV nog gewezen op een uitspraak van hof Den Bosch om duidelijk te maken dat zij aanspraak heeft op het door haar betaalde bruto bedrag.
78. [verzoeker] betwist dat op dit moment sprake is van verrijking (hij heeft nog niets terugontvangen van de Belastingdienst) en stelt zich op het standpunt dat NMBV zelf als werkgever eventueel ten onrechte afgedragen loonbelasting van de Belastingdienst kan terugvorderen.
79. Dit verzoek van NMBV wordt afgewezen. NMBV heeft haar verzoek na betwisting niet nader onderbouwd, zodat niet vast is komen te staan dat [verzoeker] (nu al) daadwerkelijk verrijkt is zoals NMBV heeft gesteld. De aangehaalde uitspraak van hof Den Bosch ziet op een vordering uit onverschuldigde betaling zodat die niet als leidraad kan dienen voor de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking zoals NMBV die heeft ingesteld.
De tegenverzoeken van NIH
80. De tegenverzoeken van NIH zien op een veroordeling van [verzoeker] tot terugbetaling van het netto salaris over de maand april 2018 van € 27.220,64 (punt 14.1) en alle betalingen (loonheffing) die NIH in verband met genoemde salarisbetaling aan de Belastingdienst heeft gedaan (punt 14.2).
ontvankelijkheid
81. Voor zover [verzoeker] eenzelfde niet-ontvankelijkheidsverweer heeft gevoerd als bij NMBV leidt dit niet tot een andere uitkomst, zodat NIH ontvankelijk is in haar tegenverzoeken. Zo nodig geldt hetgeen hiervoor overwogen onder 53 tot en met 65 als hier herhaald.
het verzoek tot terugbetaling van het loon over april 2018
82. Zoals overwogen onder punt 48 is de arbeidsovereenkomst tussen NIH en [verzoeker] op 31 maart 2018 geëindigd. Dit betekent dat NIH het salaris van [verzoeker] over de maand april 2018, dat [verzoeker] erkent te hebben ontvangen, onverschuldigd heeft betaald. Het verzoek tot terugbetaling hiervan uit hoofde van onverschuldigde betaling (punt 14.1) wordt dan ook toegewezen. Onder verwijzing naar hetgeen overwogen onder 75 en 76 is ook in dit geval niet vast komen te staan dat [verzoeker] ten tijde van ontvangst van deze betaling te kwader trouw was, zodat de wettelijke rente over dit bedrag wordt toegewezen met ingang van 26 maart 2020 (datum tegenverzoek).
83. Het verweer van [verzoeker] , dat als geen rechtsgeldige arbeidsovereenkomst met NMBV tot stand is gekomen de arbeidsovereenkomst met NIH doorliep zodat het salaris over april 2018 niet onverschuldigd is betaald, is hiervoor reeds aan de orde geweest (zie punt 43 e.v.) en leidt niet tot een andere uitkomst. Andere verweren heeft [verzoeker] niet gevoerd.
het verzoek tot betaling van de afgedragen loonheffing april 2018
84. Tegen dit verzoek heeft [verzoeker] geen verweer gevoerd zodat het wordt toegewezen.
De proceskosten met betrekking tot de verzoeken en de tegenverzoeken
proceskosten
85. [verzoeker] is zowel ten aanzien van zijn verzoeken (in de hoofdzaak en in het incident) als ten aanzien van de tegenverzoeken van NMBV en NIH (overwegend) in het ongelijk gesteld. Hij wordt daarom met de aan de zijde van NMBV en NIH gemaakte proceskosten belast. Omdat de tegenverzoeken deels samenhangen met de verzoeken en gelijktijdig mondeling zijn behandeld, zal voor de tegenverzoeken op halve punten basis salaris gemachtigde worden toegekend.