ECLI:NL:RBAMS:2021:2554

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
13/751470-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de Poolse rechtsstaat-kwestie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 mei 2021 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door de District Court in Wrocław, Polen, is uitgevaardigd. De vordering dateert van 13 juli 2020 en betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1991, die thans in Nederland gedetineerd is. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op verschillende zittingen, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, ondanks het beroep van de raadsvrouw op gelijkstelling met een Nederlander en de zorgen over de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet voldeed aan de vereisten voor gelijkstelling en dat er geen zwaarwegende gronden waren om de overlevering te weigeren. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan.

De rechtbank heeft ook de recente ontwikkelingen in Polen en de zorgen over de rechtsstaat in overweging genomen, maar concludeerde dat er geen direct verband was tussen deze zorgen en het vonnis dat ten grondslag ligt aan het EAB. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering toe te staan, waarbij de opgeëiste persoon naar Polen zal worden overgeleverd om zijn vrijheidsstraf van één jaar te ondergaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751470-20 (EAB I)
RK nummer: 20/3410
Datum uitspraak: 18 mei 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 juli 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 14 mei 2020 door
the District Court in Wrocław(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1991,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in [detentieplaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 22 september 2020
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 september 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon, aanwezig via een videoverbinding, is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. E. Kolokatsi, advocaat te Amersfoort en door een tolk in de Poolse taal.
De behandeling van de vordering is voor onbepaalde tijd aangehouden in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen over – kort samengevat – de Poolse rechtsstaat-kwestie.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid (oud), OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Zitting 21 oktober 2020
Op de openbare zitting van 21 oktober 2020 heeft de rechtbank de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon geschorst.
Zitting 29 april 2021
De behandeling van de vordering zou worden voortgezet op de openbare zitting van 29 april 2021. Vanwege problemen met de videoverbinding met de penitentiaire inrichting is de behandeling aangehouden tot de zitting van 4 mei 2021.
Zitting 4 mei 2021
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 4 mei 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon, aanwezig via een videoverbinding, is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. E. Kolokatsi, advocaat te Amersfoort en door een tolk in de Poolse taal.
De Overleveringswet is gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125 (hierna: de Herimplementatiewet), die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarin is een nieuwe regeling voor de beslistermijn opgenomen. Deze regeling houdt in dat wanneer de rechtbank binnen 90 dagen nog geen uitspraak heeft kunnen doen op het verzoek tot overlevering, zij de beslistermijn alleen nog kan verlengen als de rechtbank in afwachting is van een uitspraak van het Hof van Justitie over prejudiciële vragen (artikel 22, vierde lid, OLW) of als er een onderzoek is ingesteld naar een (mogelijk) reëel gevaar van een schending van de grondrechten zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, OLW (artikel 22, vijfde en zesde lid, OLW).
De rechtbank heeft op de zitting geconstateerd dat de beslistermijn vóór de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet niet voor onbepaalde tijd is verlengd en dat er meer dan 90 dagen zijn verstreken sinds de in artikel 22, eerste lid, OLW bedoelde termijn is begonnen. Dit heeft in deze zaak tot gevolg dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen alsmede dat de geschorste overleveringsdetentie is beëindigd.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
final and binding judgement of the Regional Court for Wrocław-Śródmieścievan 30 oktober 2014 (referentie: V K 493/14).
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot dit vonnis heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid; feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal.

5.Artikel 6a OLW; beroep op gelijkstelling met een Nederlander

De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de opgeëiste persoon sinds 2009 in Nederland woont en werkt, dat hij een aantal jaren een inschrijfadres in Nederland heeft gehad, dat hij de Nederlandse taal goed verstaat en dat hij – blijkens zijn strafblad – sinds 2009 in aanraking komt met de Nederlandse politie en justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen omdat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de vereisten voor gelijkstelling met een Nederlander.
De rechtbank overweegt als volgt.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De opgeëiste persoon voldoet niet aan het eerste vereiste, aangezien hij niet heeft aangetoond dat hij gedurende een periode van ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De rechtbank verwerpt het beroep op gelijkstelling met een Nederlander.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op een feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het strafrechtelijk onderzoek heeft reeds plaatsgevonden in Polen;
  • de opgeëiste persoon is in Polen veroordeeld.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd omdat het feit geheel of gedeeltelijk in Nederland is gepleegd.
De rechtbank stelt voorop dat:
  • aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
  • de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten vormt daarom het gegeven dat de feiten worden geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen. Het standpunt van de raadsvrouw maakt dit oordeel niet anders.
7.
Hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’ en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
7.1.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd omdat, gelet op de tuchtprocedures die in Polen tegen rechters worden aangespannen, niet kan worden vastgesteld dat het EAB is uitgevaardigd door een ‘rechterlijke autoriteit’. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat nadere vragen moeten worden gesteld over de rechters in
the District Court in Wrocławen de eventuele tuchtprocedures waaraan zij zijn onderworpen.
Verder heeft de raadsvrouw naar voren gebracht dat de algemene staat van de rechtsstaat in Polen kwestieus is.
7.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat er geen sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht is geschonden, nu het vonnis dateert van vóór het najaar van 2017.
7.3.
Oordeel van de rechtbank met betrekking tot de hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’
In haar uitspraak van 27 januari 2021 [1] heeft de rechtbank in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 december 2020
(Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)) [2] geoordeeld dat het bestaan van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft die in alle gevallen negatieve gevolgen voor de rechterlijke instanties in Polen kunnen hebben, op zichzelf niet volstaat om de hoedanigheid van “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6 lid 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ aan elke Poolse rechter en rechterlijke instantie te ontzeggen.
Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat voormeld arrest niet afdoet aan haar oordeel dat zulke structurele en/of fundamentele gebreken bestaan en dat, gelet op de aard en de omvang van die structurele en/of fundamentele gebreken, er sprake is van systemische gebreken, die negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van alle gerechten.
Naast deze gebreken zijn er geen gegevens voorhanden die er toe zouden kunnen leiden dat de uitvaardigende autoriteit niet als uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan worden beschouwd.
7.4.
Oordeel van de rechtbank met betrekking tot artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een zorgelijke ontwikkeling in Polen. De ernst hiervan wordt onder andere geïllustreerd door de zogeheten artikel 7 VEU-procedure die door de Europese Commissie is gestart. Naar aanleiding van deze zorgelijke ontwikkeling heeft de rechtbank in het kader van een overlevering ter fine van strafvervolging vastgesteld dat er sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen en dat er daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast (ECLI:NL:RBAMS:2018:7032). Anders dan het geval is in het arrest van het Hof van Justitie van 25 juli 2018 (ECLI:EU:C:2018:586) en in de genoemde uitspraak van de rechtbank, strekt het EAB in dit geval tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, die is opgelegd bij een vonnis van 30 oktober 2014. Niet is gebleken van een verband tussen dit vonnis en de vastgestelde structurele of fundamentele gebreken.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 310 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 13 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Wrocław(Polen).
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en D.P. Hein, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 18 mei 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Zaken C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU (gevoegd), ECLI:EU:C:2020:1033