ECLI:NL:RBAMS:2021:2407

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
12 mei 2021
Zaaknummer
13-752336-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 6a OLW met betrekking tot een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 mei 2021 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Regional Court in Toruń, Polen. De vordering was ingediend door de officier van justitie op 12 maart 2020 en betrof een vrijheidsstraf van één jaar die was opgelegd door het District Court in Brodnica op 19 januari 2018. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of de overlevering kon worden toegestaan. De verdediging stelde dat de overlevering moest worden geweigerd omdat de rechtbank in Polen de bijstand van een raadsman had geweigerd, terwijl de officier van justitie betoogde dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de rechtszaak en dat de overlevering kon doorgaan.

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de weigeringsgronden van de Overleveringswet (OLW) en heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland had. De rechtbank concludeerde dat de overlevering op basis van artikel 6a OLW kon worden geweigerd, omdat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland kon plaatsvinden. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen in Nederland bevolen, met een schorsing van de gevangenhouding tot aan de tenuitvoerlegging van de straffen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om de rechten van de opgeëiste persoon te waarborgen en de voorwaarden waaronder overlevering kan plaatsvinden, met inachtneming van de Europese regelgeving en de nationale wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/752336-19
RK nummer: 20/1403
Datum uitspraak: 12 mei 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 maart 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 november 2019 door the Regional Court in Toruń, Polen, en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] , Polen, op [geboortedag] 1973,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 5 juni 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M.B.W.G. Beutener, advocaat te Deventer en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Bij tussenuitspraak van 19 juni 2020 is het onderzoek op de zitting heropend onder gelijktijdige schorsing, teneinde de raadsvrouw in staat te stellen het gelijkstellingsverweer nader te onderbouwen en de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een IND advies op te vragen.
De rechtbank heeft de behandeling met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling hervat op de openbare zitting van 7 oktober 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw en door een tolk in de Poolse taal. De zaak is aangehouden in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen.
De rechtbank heeft de behandeling met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling hervat op de openbare zitting van 28 april 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw en door een tolk in de Poolse taal.

2.2. Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een voor ten uitvoerlegging vatbaar vonnis, gewezen door the District Court in Brodnica van 19 januari 2018 met kenmerk II K 273/17.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, Polen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Tussenuitspraak 19 juni 2020

In de tussenuitspraak van 19 juni 2020 is reeds geoordeeld over de strafbaarheid van het feit.
Deze overweging worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.
De rechtbank merkt op dat de Overleveringswet op onderdelen is gewijzigd en dat deze Herimplementatiewet op 1 april 2021 in werking is getreden. Toetsing aan de gewijzigde artikelen 7 en 13 OLW leidt niet tot andere oordelen dan die volgen uit voornoemde tussenuitspraak. De weigeringsgrond van artikel 13 OLW is derhalve niet van toepassing.

5.De weigeringsgrond van artikel 12 OLW

Standpunt verdediging

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat overlevering moet worden geweigerd nu de rechtbank in Polen het verzoek van de opgeëiste persoon zich te laten bijstaan door een raadsman heeft geweigerd. De opgeëiste persoon is vervolgens niet op de zitting verschenen.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de situatie als bedoeld in artikel 12 onder a OLW zich voordoet, nu de opgeëiste persoon in persoon is opgeroepen voor de zitting, zoals de opgeëiste persoon ook zelf verklaard heeft. De overlevering kan daarom worden toegestaan.
Oordeel rechtbank
Het EAB vermeldt het volgende:
No, the person did not appear in person at the trial on 27th October 2017 in spite of the fact that he had collected the summons and he failed to appear at the trial on 15th January 2018, in spite of being properly informed thereof, which resulted in the decision issued on 19th January 2018.
The person was summoned and thereby was informed of the scheduled date and place of the trial which resulted in the decision and was informed that a decision may be handed down if he or she does not appear for the trial.
De weigeringsgrond van artikel 12 OLW doet zich voor. Gelet op voornoemde informatie kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht, alsmede van de omstandigheid dat een strafrechtelijke procedure tegen hem liep.
Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom in de onderhavige situatie worden vastgesteld dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon impliceert, omdat hij uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces. Er is overigens geen begin van bewijs van de stelling dat de rechtbank in Polen destijds de bijstand van de opgeëiste persoon door een gekozen advocaat heeft geweigerd, wat daarvan ook overigens zij.

6.Strafbaarheid, feit waarvoor de toets van dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
mishandeling, terwijl het misdrijf is begaan tegen zijn echtgenoot, meermalen gepleegd.

7.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

7.1
Inleiding
In haar uitspraak van 27 januari 2021 [1] heeft de rechtbank in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 december 2020 (
Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)) [2] geoordeeld dat voormeld arrest niet afdoet aan haar oordeel dat structurele en/of fundamentele gebreken bestaan wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft en dat, gelet op de aard en de omvang van die structurele en/of fundamentele gebreken, er sprake is van systemische gebreken, die negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van alle gerechten.
Het oordeel dat sprake is van systemische gebreken brengt mee dat deze gebreken, ten tijde van het aan het EAB ten grondslag liggende vonnis, ook op het niveau van de in deze zaak bevoegde rechterlijke instantie negatieve gevolgen kunnen hebben gehad.
Dat betekent dat de rechtbank in deze zaak nog moet beoordelen of er, gelet op de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij is vervolgd en de feitelijke context waarin het EAB is uitgevaardigd, en rekening houdend met de gegevens die haar eventueel door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit zijn verstrekt, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces heeft gehad in Polen, omdat de structurele en/of fundamentele gebreken die in Polen ten tijde van de uitvaardiging van het EAB bestonden, in zijn concrete geval afbreuk hebben gedaan aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie die het aan het EAB ten grondslag liggende vonnis heeft gewezen.
7.2
Standpunten verdediging en openbaar ministerie
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht op een eerlijk proces geschonden is omdat de rechtbank in Polen verdediging door de raadsman van de opgeëiste persoon aldaar niet heeft toegestaan.
De officier van justitie heeft gesteld dat, nu niet vaststaat dat de rechtbank in Polen de raadsman geweigerd heeft, geen bewijs is geleverd voor de schending van een eerlijk proces.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Het is in beginsel mede aan de opgeëiste persoon en zijn advocaat om, voor zover hij zich beroept op een reeds voltooide schending van zijn recht op een eerlijk proces, waar mogelijk, informatie te verstrekken die relevant zou kunnen zijn bij de beoordeling of een dergelijke schending heeft plaatsgevonden.
De rechtbank overweegt in dit verband dat de opgeëiste persoon heeft gesteld dat hij geen eerlijk proces heeft gehad omdat bijstand door zijn gekozen advocaat zou zijn geweigerd door de rechtbank. Deze stelling is evenwel op geen enkele wijze onderbouwd. De opgeëiste persoon heeft ook overigens niet gesteld dat de vermeende schending verband houdt met de hierboven genoemde structurele en/of fundamentele gebreken. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat er in deze zaak geen sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht is geschonden en dat als gevolg daarvan zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern is aangetast.

8.Artikel 6a OLW

Weigering van de executieoverlevering op grond van artikel 6a
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overleveringsdetentie de opbouw van het rechtmatig verblijf doorkruist, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 december 2019 [3] .
De rechtbank stelt op basis van onder meer de loonstroken en de stukken van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV) vast dat de opgeëiste persoon vanaf 5 januari 2015 onafgebroken in Nederland woont en werkt en dat hij gedurende die periode niet minder heeft verdiend dan de helft van de toepasselijke norm volgens de sociale bijstandswetgeving. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de opgeëiste persoon op of rond 5 januari 2020 vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleef en aldus een duurzaam verblijfsrecht had opgebouwd. Dit wordt niet doorbroken door de overleveringsdetentie.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De rechtbank toetsen moet voorts toetsen of is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander, aan de hand van een verklaring van de IND of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Uit het advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 3 juni 2020 blijkt dat verblijfsbeëindiging niet aan de orde is.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
Uit de hiervoor onder 6 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen. De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De officier van justitie heeft er op gewezen dat ten tijde van de inzending van het EAB sprake was van een strafrestant van één jaar. Ten gevolge van de inmiddels ondergane overleveringsdetentie is dat restant gedaald tot ruim 5 maanden. De officier van justitie heeft de vraag opgeworpen hoe zich dat verhoudt met het bepaalde in artikel 2:14, eerste lid aanhef en onder b van de WETS.
De rechtbank is van oordeel dat voor haar beoordeling van de omvang van de resterende straf bepalend is het moment waarop het EAB is ontvangen, nu deze uitleg past binnen de ratio van deze bepaling [4] en een andere uitleg tot ongewenste neveneffecten van de overleveringsdetentie leidt.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen. Gezien het tijdsverloop sinds de veroordeling in Polen zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon onder gelijktijdige schorsing bevelen.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 300, 304 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 12 Overleveringswet.

11.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Toruń,Polen.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraffen in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]onder gelijktijdige schorsing tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en J.A.A.G. de Vries rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Spanjaart, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 mei 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Zaken C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU (gevoegd), ECLI:EU:C:2020:1033
4.(Kamerstukken II 2011/12 32885, 7, p. 28)