ECLI:NL:RBAMS:2021:2274

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
RK 21/667
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden ongegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift tegen het bepalen van het DNA-profiel van een minderjarige veroordeelde. Het bezwaarschrift, ingediend op 4 februari 2021, was gericht tegen de afname van DNA-materiaal en de opname daarvan in de DNA-databank, zoals geregeld in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De rechtbank heeft de veroordeelde, zijn moeder, zijn raadsman mr. J. Sietsma, en de officier van justitie mr. N.S. Levinsohn op 9 april 2021 in besloten raadkamer gehoord. De veroordeelde betwistte de bevoegdheid van de persoon die het celmateriaal had afgenomen en stelde dat de afname niet volgens de geldende regels was uitgevoerd. Hij voerde aan dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op de wet rechtvaardigden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de afname van het DNA-profiel is gebaseerd op een bevel van de officier van justitie, dat voldoet aan de wettelijke eisen. De rechtbank overwoog dat de aard van het misdrijf, diefstal met geweld in vereniging, geen uitzondering rechtvaardigt voor DNA-afname. Hoewel de rechtbank rekening hield met de jeugdige leeftijd van de veroordeelde en de positieve veranderingen in zijn leven, zoals het wonen bij zijn oma en het goed gaan op school, oordeelde zij dat de kans op recidive niet volledig uitgesloten kon worden. De rechtbank verwierp het verweer dat de afname in strijd was met artikel 8 EVRM als onvoldoende gemotiveerd.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaar ongegrond, omdat de wettelijke voorwaarden voor DNA-afname zijn nageleefd en er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de wet rechtvaardigden. De beslissing werd genomen door rechter mr. W.M.C. van den Berg, in aanwezigheid van griffier mr. C.T. St Rose, en werd openbaar uitgesproken op 23 april 2021. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/050630-20
RK: 21/667
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 2006 te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [adres veroordeelde] ,
woonplaats kiezend op het adres van zijn raadsman, mr. P.J. Stronks,
[adres raadsman] ,
veroordeelde.

1.Het procesverloop

Het bezwaarschrift is op 4 februari 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft veroordeelde, zijn moeder en zijn waarnemend raadsman,
mr. J. Sietsma, en de officier van justitie, mr. N.S. Levinsohn, op 9 april 2021 in besloten raadkamer gehoord.

2.Inhoud van het bezwaarschrift en het standpunt van de veroordeelde

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
In het bezwaarschrift is het volgende opgenomen.
Veroordeelde meent dat het DNA-onderzoek niet in overeenstemming met artikel 3 juncto artikel 2 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken heeft plaatsgevonden. Naar zijn oordeel is niet aangetoond dat de voorwaarden die zijn gesteld aan het afnemen van DNA-materiaal zijn nageleefd. Veroordeelde betwist de bevoegdheid van de persoon die celmateriaal bij hem heeft afgenomen en meent voorts dat de wijze waarop de afname heeft plaatsgevonden niet conform de daarvoor geldende regels is geschied.
Veroordeelde meent verder dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel in strijd is met artikel 8 EVRM en niet voldoet aan de criteria welke in de Wet DNA zijn
gesteld.
Bovendien meent hij dat sprake is van een van de uitzonderingsgronden zoals
neergelegd in artikel 2 lid 1 van de Wet en stelt hij dat de verwerking van het DNA-profiel disproportioneel is.
De raadsman van veroordeelde heeft kort samengevat het volgende aangevoerd. Ter zitting is duidelijk geworden dat aan de formaliteiten voor DNA-afname is voldaan. Verder heeft de raadsman aangevoerd dat er sprake zijn van bijzondere omstandigheden. Veroordeelde is
first offender, zeer jong en eenmalig negatief beïnvloed door een groep jongens. Hij was ook niet de agressor ten tijde van het incident. Verder is er geen sprake van recidivegevaar, nu veroordeelde inmiddels onder toezicht is geplaatst, bij zijn oma woont, het goed gaat op school en hij inzicht heeft gekregen dat hij ten tijde van het incident met verkeerdere jongens omging. Veroordeelde is na het incident ook niet meer met justitie in aanraking gekomen. Ook is er een taakstraf van slechts 30 uur opgelegd en daarnaast een voorwaardelijke leerstraf, omdat volgens de raadsman waarschijnlijk overbelasting van veroordeelde zou plaatsvinden. Gelet op het voorgaande, is volgens de raadsman het rapport van de Raad van de Kinderbescherming – waarin staat dat de kans op recidive hoog is – achterhaald.
Veroordeelde heeft in raadkamer verklaard dat hij nu bij zijn oma woont en dat hij denkt dat de gesprekken bij de Bascule goed voor hem zijn. Hij is één keer in aanraking geweest met justitie en dat zal volgens veroordeelde niet meer gebeuren.

3.Standpunt van het Openbaar Ministerie

In de onderhavige zaak is aan de (minderjarige) veroordeelde een werkstraf van 30
uur en een voorwaardelijke leerstraf van 40 uur opgelegd. In beginsel wordt er dan
DNA afgenomen. Verder is aan de formele vereisten voor DNA-afname voldaan en is van een schending van artikel 8 EVRM - een standpunt dat door veroordeelde niet inhoudelijk is gemotiveerd - geen sprake. Veroordeelde heeft een ernstig strafbaar feit gepleegd en het recidiverisico ten aanzien van veroordeelde wordt ingeschat als hoog (rapport Raad van de Kinderbescherming van 23 april 2020), waardoor het openbaar ministerie meent dat DNA-afname en opname in de databank proportioneel is. Dit neemt echter niet weg dat het momenteel goed gaat met veroordeelde nu hij bij zijn oma verblijft. Hopelijk blijft dit voortduren en betrof het onderhavige feit een eenmalig incident. Dit alles maakt wel dat de officier van justitie zich op het standpunt stelt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard omdat de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn en recidive niet valt uit te sluiten.

4.De beoordeling

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 29 oktober 2020 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 3 februari 2021 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 4 februari 2021 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in zijn bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 14 september 2020 van de kinderrechter van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van diefstal met geweld in vereniging (artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot een werkstraf voor 30 uur en een voorwaardelijke leerstraf van 40 uur met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden: de verplichting mee te werken aan onderzoek en behandeling bij de Bascule en school/stage te volgen volgens zijn rooster.
Uitgangspunt
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626)
Uitzonderingen
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234). Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Beoordeling van het bezwaarschrift
De rechtbank stelt vast dat artikel 312 Sr, waarvoor veroordeelde tot een taakstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
Aard van het misdrijf
Veroordeelde is veroordeeld voor diefstal met geweld in vereniging, waarbij hij zelf ook geweld heeft gepleegd. Niet is gebleken dat de aard van dit soort misdrijven zodanig is dat voor de opheldering van dergelijke misdrijven DNA-onderzoek achterwege kan blijven. Van een uitzondering die gelegen is in de aard van het feit is reeds daarmee dus geen sprake.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De rechtbank heeft voorts meegewogen de jeugdige leeftijd van de veroordeelde. Gelet op de hoogte van de opgelegde straf (een werkstraf voor de duur van 30 uren en een voorwaardelijke leerstraf van 40 uren met daaraan verbonden bijzondere voorwaarden), acht de rechtbank het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel niet disproportioneel. Verder heeft de rechtbank weliswaar oog voor de positieve veranderingen in het leven van veroordeelde, in die zin dat hij nu bij zijn oma woont en het goed gaat op school, en hoopt de rechtbank dat dit zo blijft, maar is de rechtbank van oordeel dat de kans op herhaling niet volledig is uitgesloten. Dit ondanks het gegeven dat veroordeelde hiervoor niet eerder veroordeeld is voor het plegen van een strafbaar feit en dat zich ook na het onderhavige feit geen incidenten hebben voorgedaan. De rechtbank heeft bij haar overweging meegenomen dat uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt dat de kans op herhaling groot is.
Aangevoerd is dat het bepalen en het verwerken van het DNA-profiel in strijd is met artikel 8 EVRM. Dit verweer is niet nader gemotiveerd. De rechtbank zal dit daarom als ontoereikend gemotiveerd verwerpen.
Van bijzondere omstandigheden die dat in deze zaak anders zouden maken is, naar het oordeel van de rechtbank, niet gebleken. Dat veroordeelde ten tijde van het delict minderjarig was, maakt dit niet anders.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavig geval de hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen.

5.Conclusie

Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 2 van de Wet zich hier niet voordoen, zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar
ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. W.M.C. van den Berg, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. C.T. St Rose, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2021.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.