ECLI:NL:RBAMS:2021:2127

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
20_1287, 20_1288, 20_1289, 20_6080
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens niet betalen griffierecht in bestuursrechtelijke zaken

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 28 april 2021, zijn vier zaken aan de orde waarin eiseres, een zelfstandige te Amsterdam, beroep heeft ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De rechtbank behandelt de zaken gezamenlijk, maar verklaart het beroep in alle vier de zaken niet-ontvankelijk omdat eiseres het verschuldigde griffierecht niet heeft betaald. Eiseres had verzocht om vrijstelling van het griffierecht, maar de rechtbank oordeelt dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in betalingsonmacht verkeert. De rechtbank wijst erop dat de verplichting tot het betalen van griffierecht geldt, tenzij er goede redenen zijn om van deze verplichting af te wijken. Eiseres heeft weliswaar stukken overgelegd ter onderbouwing van haar verzoek om vrijstelling, maar deze zijn onvoldoende om aan te tonen dat haar inkomen lager is dan 95% van het bijstandsniveau voor een alleenstaande. De rechtbank concludeert dat eiseres niet in verzuim is geweest en dat er geen sprake is van samenhangende zaken die een uitzondering op de griffierechtplicht rechtvaardigen. De rechtbank wijst het verzoek om vrijstelling van het griffierecht af en verklaart het beroep in alle zaken niet-ontvankelijk.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 20/1287, AMS 20/1288, AMS 20/1289 en AMS 20/6080

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , te Amsterdam, eiseres,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. C. Telting).
Inleiding
1.1.
Op 23 maart 2021 zijn de door eiseres ingestelde beroepen in de zaken met de volgende kenmerken op zitting behandeld: AMS 20/1268, AMS 20/1287, AMS 20/1288, AMS 20/1289 en AMS 20/6080. In de zaak AMS 20/1268 doet de rechtbank afzonderlijk uitspraak.
1.2.
Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De verplichting tot het betalen van het griffierecht
2. Iemand die beroep instelt, moet in beginsel griffierecht betalen. [1] In alle zaken die hier aan de orde zijn, is het griffierecht vastgesteld op € 48,-. De griffier heeft een termijn gesteld waarbinnen het griffierecht moet zijn betaald. [2] Als het griffierecht niet wordt betaald, verklaart de rechtbank het beroep in beginsel niet-ontvankelijk. [3] Dat is alleen anders als daar een goede reden voor is, bijvoorbeeld dat degene die beroep heeft ingesteld van het betalen wordt vrijgesteld of dat het niet betalen verschoonbaar is.
Het verzoek om vrijstelling van de betaling van het griffierecht
3.1.
Eiseres heeft in alle zaken gevraagd om vrijstelling van het griffierecht en heeft die verzoeken met stukken onderbouwd. De griffier heeft de verzoeken op 15 april 2020 (AMS 20/1287, AMS 20/1288, AMS 20/1289) en 25 januari 2021 (AMS 20/6080) voorlopig afgewezen.
3.2.
De hoger beroepscolleges hebben criteria gegeven op grond waarvan een rechtszoekende om vrijstelling dan wel vermindering van het griffierecht kan verzoeken. [4] In de landelijk vastgestelde en gepubliceerde Werkwijze bij beroep op betalingsonmacht griffierecht (BOBOG) is bepaald dat de indiener van het beroep om vrijstelling van de betaling van het griffierecht kan vragen wanneer hij een inkomen heeft dat lager is dan 95% van het bijstandsniveau voor een alleenstaande. De rechtbank heeft in elke zaak gekeken naar de door eiseres overgelegde stukken en overige informatie over de zogeheten referteperiode. Dit is de periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld. Deze periode is gelijk aan de periode die voor de betaling van het griffierecht is of zou zijn gesteld. [5] Daarbij is het zo dat met het gegeven dat de inkomsten van een zelfstandige sterk veranderlijk kunnen zijn, rekening kan worden gehouden in de wijze waarop het inkomen over de referteperiode wordt berekend. Daarvoor geldt dan wel dat door de betrokkene betrouwbare en verifieerbare gegevens over dat inkomen moeten zijn overgelegd.
In de zaken met kenmerk AMS 20/1287, AMS 20/1288 en AMS 20/1289:
-
referteperiode
3.3.
Eiseres heeft in deze drie zaken beroep ingesteld op 27 februari 2020. De rechtbank heeft eiseres met de brieven van 16 april 2020 voor het eerst medegedeeld dat zij het verschuldigde griffierecht dient te betalen. De termijn voor betaling van de herinneringsnota griffierecht, die daarna in deze zaken aan eiseres verstuurd zijn, eindigde op 12 juni 2020.
-
inkomsten
3.4.
Uit de door eiseres ingezonden stukken blijkt dat het inkomen van eiseres bestaat uit de combinatie van een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, berekend naar de norm van een alleenstaande, en inkomsten als zelfstandige. Op de bijstandsuitkering wordt een bedrag van € 200,- per maand in mindering gebracht, omdat eiseres als zelfstandige werkzaam is. Eiseres heeft op de door haar op 6 maart 2020 ondertekende formulieren over haar inkomsten en vermogen ingevuld dat zij incidenteel inkomen uit onderneming (inclusief BTW) heeft en dat zij ook bedrijfskosten heeft.
3.5.
Eiseres heeft een deel van de door haar ingevulde aangifte inkomstenbelasting over 2019 met betrekking tot haar bedrijfsactiviteiten ingestuurd. Volgens deze gegevens heeft eiseres in 2019 een winst behaald van € 850,-. De rechtbank stelt vast dat deze gegevens niet zien op de referteperiode.
3.6.
Verder heeft eiseres stukken uit haar eigen administratie overgelegd, waarmee zij wil aantonen dat zij over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 maart 2020 een bruto winst van € 500,- had, maar dat zij door haar (ondernemers)kosten uitkwam op een negatieve netto winst. Over de periode van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2020 heeft eiseres ook stukken uit haar eigen administratie overlegd, waarmee zij wil aantonen dat zij een bruto winst van € 405,- had. Ook voor die periode kwam zij door de kosten uit op een negatieve netto winst. De rechtbank stelt ten aanzien van deze gegevens allereerst vast dat hieruit niet is af te leiden welk deel van de opgegeven inkomsten is gegenereerd in de referteperiode. Ook bevat deze informatie geen onderliggende gegevens over de hoogte van de inkomsten als zelfstandige, noch een besluit van de Belastingdienst waaruit die inkomsten blijken. Voor wat betreft de door eiseres genoemde (bedrijfs)kosten merkt de rechtbank nog op dat, voor zover deze al op haar inkomsten in mindering zouden moeten worden gebracht, deze door haar niet zijn onderbouwd met facturen of bankafschriften. Het door haarzelf opgestelde overzicht volstaat niet.
3.7.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat eiseres met de door haar overgelegde gegevens niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de referteperiode een ander bedrag aan inkomsten heeft gehad dan het op de uitkeringsspecificaties genoemde bedrag van € 200,-. De rechtbank gaat daar bij de beoordeling van het verzoek om vrijstelling van het griffierecht dan ook vanuit. Samen met de door de gemeente verstrekte bijstandsuitkering heeft eiseres in de referteperiode beschikt over een inkomen van 100% van het bijstandsniveau voor een alleenstaande.
3.8.
Op de zitting heeft eiseres overigens verklaard dat zij in december 2020 een winst heeft behaald van ongeveer € 9.000,-. Als dit bedrag zou worden verdeeld over de twaalf maanden van het jaar 2020, zou eiseres een maandelijks extra inkomen van € 750,- hebben. Dat zou betekenen dat eiseres in dat geval ook in de referteperiode meer inkomsten heeft gehad dan het door haarzelf opgegeven en op de bijstandsuitkering ingehouden bedrag van € 200,-. Dit bedrag van € 9.000,- is echter evenmin met gegevens onderbouwd en heeft, gelet op de conclusie in rechtsoverweging 3.7., ook geen invloed op de beoordeling van het verzoek om vrijstelling van het griffierecht.
In de zaak met kenmerk AMS 20/6080:
-
referteperiode
3.9.
Eiseres heeft beroep ingesteld op 18 november 2020. De rechtbank heeft eiseres met de brief van 27 januari 2021 voor het eerst medegedeeld dat zij het verschuldigde griffierecht dient te betalen. De termijn voor het betalen van de herinneringsnota griffierecht eindigde op 25 maart 2021.
-
inkomsten
3.10.
Eiseres heeft op het door haar op 30 november 2020 ondertekende formulier over haar inkomsten en vermogen ingevuld dat zij als inkomsten winst uit onderneming heeft. Zij heeft daarbij een verlies- en winstrekening van 1 januari 2020 tot en met 30 november 2020 gevoegd. Met deze gegevens heeft eiseres willen aantonen dat zij over de voornoemde periode een winst heeft behaald van € 5.401,25. Daarbij stelt eiseres dat zij kosten heeft gemaakt waardoor de netto winst uitkwam op € 2.157,13. Ook moet volgens eiseres rekening worden gehouden met onder meer inkomstenbelasting, verzekering en bedrijfskosten. Verder heeft eiseres een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat zij op 26 november 2020 een bedrag van € 2.118,06 heeft ontvangen van de gemeente Amsterdam. Volgens eisers gaat dit om een voorschot Tozo. [6] Op de zitting heeft eiseres verklaard dat zij ook in februari 2021 Tozo heeft gekregen. Verder heeft zij verklaard in december 2020 veel interim werk te hebben gedaan. Uiteindelijk heeft eiseres voor het jaar 2020 een netto winst van ongeveer € 9.000,- gerealiseerd. Zij moet hierover nog belastingaangifte doen. Tot slot heeft eiseres op de zitting verklaard dat het de maanden na december 2020 financieel beter ging dan voorheen; in de winter heeft zij een prima inkomen uit ondernemerschap gehad. Van het bedrag dat zij aan Tozo heeft ontvangen stelt zij een deel te hebben terugbetaald. Op dit moment heeft eiseres geen bijstand meer.
3.11.
De rechtbank stelt vast dat eiseres wel zelf opgestelde berekeningen van haar inkomsten heeft overgelegd, maar geen onderliggende, controleerbare gegevens. Ditzelfde geldt voor de door haar opgevoerde kosten en belastingen. Eiseres heeft haar inkomsten als zelfstandige daarmee dus niet voldoende inzichtelijk gemaakt, zodat de rechtbank niet kan vaststellen dat zij voor vrijstelling van het griffierecht in aanmerking zou komen.
3.12.
Gelet op het voorgaande heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat haar inkomen lager was dan 95% van het bijstandsniveau voor een alleenstaande.
In alle zaken:
-
vermogen
3.13.
Eiseres heeft op de op 6 maart 2020 en 30 november 2020, ondertekende formulieren over haar inkomsten en vermogen ingevuld dat zij niet over een vermogen beschikt en heeft daartoe bankafschriften overgelegd. Eiseres heeft daarbij vermeld dat sprake is van een negatief vermogen (respectievelijk € 29.200,- en € 28.000,-) vanwege een lening. Eiseres heeft een overzicht gegeven van de lening/schuld aan haar ouders, opgebouwd over de jaren 2017 tot en met 2019.
3.14.
De rechtbank is van oordeel dat de bankoverschrijvingen onvoldoende zijn om van een negatief vermogen uit te kunnen gaan. Eiseres heeft geen onderbouwende stukken overgelegd waaruit blijkt dat eiseres een lening heeft afgesloten, waarvoor deze lening is afgesloten, wat de hoogte van deze lening is en wat haar aflossingsverplichtingen zijn, zoals het tijdpad van aflossing en de hoogte van de af te lossen bedragen. Het doel van de lening kan van belang zijn voor de vraag of eiseres een lening als natuurlijk persoon heeft afgesloten of dat deze een bedrijfsmatig doel dient. In dat laatste geval kan een ander toetsingskader van toepassing zijn. Eiseres heeft ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij de door haar gestelde lening aflost. Dat betekent dat niet is gebleken dat eiseres in de referteperiodes kosten heeft gemaakt die van invloed zijn op haar financiële situatie en de beoordeling van betalingsonmacht. Alleen de omschrijving ‘lening’ bij een bankoverschrijving is dus onvoldoende. Dat betekent dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een negatief vermogen.
-
conclusie
3.15.
De rechtbank stelt daarom in alle zaken vast, dat uit de door eiseres verstrekte informatie niet blijkt dat eiseres in betalingsonmacht verkeert. Het verzoek om vrijstelling van het griffierecht moet daarom worden afgewezen.
3.16.
Ook het beroep van eiseres op artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) slaagt niet. De rechtbank legt dat hieronder uit.
-
Toegang tot de rechter (artikel 6 van het EVRM)
3.17.
Eiseres heeft aangevoerd dat financiële drempels zoals griffierecht een aantasting kunnen zijn van het recht op toegang tot de rechter, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Zo kan het griffierecht te hoog zijn voor de onderneming of de voortzetting van de zelfstandige beroepsuitoefening in gevaar brengen.
3.18.
Zoals de Centrale Raad van Beroep in haar uitspraak van 6 maart 2020 [7] , onder verwijzing naar eerdere rechtspraak, heeft geoordeeld, kan heffing van het griffierecht bij onvoldoende financiële draagkracht de toegang tot de rechter belemmeren. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, kan in deze situatie niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. In een dergelijke situatie kan vrijstelling van het griffierecht worden verleend.
3.19.
Naar het oordeel van de rechtbank zorgt deze mogelijkheid ervoor dat toegang tot de rechter ook in het geval van betalingsonmacht gewaarborgd blijft. Nu van betalingsonmacht in het geval van eiseres niet is gebleken, is evenmin gebleken dat haar de toegang tot de rechter wordt belemmerd. Deze grond slaagt niet.
Samenhangende zaken
4.1.
Omdat eiseres niet is vrijgesteld van het betalen van griffierecht, is zij in beginsel verplicht het griffierecht te betalen. Eiseres stelt echter dat bij de vijf zaken, die hiervoor onder rechtsoverweging 1. zijn genoemd, sprake is van samenhangende zaken en dat een medewerker van de rechtbank daarom haar telefonisch heeft toegezegd dat zij slechts in één zaak griffierecht hoeft te betalen. Vervolgens heeft eiseres alleen in de zaak met kenmerk AMS 20/1268 griffierecht betaald.
Zijn de zaken in dit geval samenhangend?
4.2.
De rechtbank toetst allereerst of sprake is van samenhangende zaken. Op grond van artikel 8:41, derde lid, van de Awb is dan namelijk maar eenmaal griffierecht verschuldigd. Uit artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht volgt het criterium voor samenhangende zaken. Het moet – kort gezegd – gaan om zaken waarvan de inhoud onderling zo sterk overeenkomt dat een juridische beoordeling van alle zaken niet of nauwelijks meer werk oplevert dan de beoordeling van één van die zaken.
4.3.
Eiseres voldoet niet aan dit criterium. Zij heeft weliswaar in een aantal van de zaken – maar niet alle – gelijktijdig bezwaar en beroep ingesteld en alle zaken zijn tegelijk op de zitting behandeld, maar het gaat niet om min of meer identieke besluiten, met dezelfde rechtsgevolgen, waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld. Aan zaak AMS 20/1287 ligt een brief over een inspanningsperiode ten grondslag, waartegen eiseres bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. In zaak AMS 20/1288 gaat het om een uitkeringsspecificatie en in zaak AMS 20/1289 om een toekenningsbesluit. In deze zaken gaat het dus niet om min of meer identieke besluiten met dezelfde rechtsgevolgen. In zaak AMS 20/6080 gaat het weliswaar ook om een uitkeringsspecificatie, maar die verschilt qua inhoud van zaak AMS 20/1288. Waar het in de laatstgenoemde zaak ging om uitbetaling van eiseres’ recht op bijstand, ging het in de eerstgenoemde zaak enkel over de uitbetaling van het openstaande bedrag aan vakantiegeld na de beëindiging van de bijstandsuitkering.
4.4.
Tot slot hangen de vier voornoemde zaken, waar deze uitspraak over gaat, ook niet samen met zaak AMS 20/1268, waarin eiseres het griffierecht wél heeft betaald. In die zaak gaat het om het door eiseres ingestelde beroep niet tijdig (schriftelijk) beslissen. In die zaak speelt de vraag of verweerder al dan niet een toezegging heeft gedaan en is er geen besluit gevolgd. Het gaat in die zaak dan om de vraag of de gestelde toezegging wel of niet is gedaan. Dat is een ander juridisch vraagstuk dan de verschillende vraagstukken die in de andere zaken spelen.
4.5.
Samenvattend gaat het bij alle vijf de zaken om in juridische zin uiteenlopende besluiten en/of brieven waar bezwaar tegen is gemaakt en waar telkens verschillende juridische beslissingen op zijn gevolgd, die allemaal een afzonderlijke juridische beoordeling vergen. Het is dus niet zo dat de juridische beoordeling van alle zaken nauwelijks meer werk oplevert dan de beoordeling van de zaak waar wel griffierecht voor is betaald. Hiermee zijn het geen samenhangende zaken.
Is een toezegging gedaan?
4.6.
Eiseres stelt ook dat een juridisch medewerker van de rechtbank de samenhang tussen de besluiten in deze zaak heeft erkend en de betaling van éénmaal griffierecht voor alle zaken voldoende heeft geacht.
4.7.
De rechtbank acht niet aannemelijk dat de medewerker deze toezegging heeft gedaan. Eiseres heeft – ook op de zitting – niet kunnen specificeren op welke zaken de gestelde toezegging zou hebben gezien en wat er precies zou zijn gezegd door de desbetreffende medewerker. Daarnaast heeft zij haar stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Overigens past de gestelde toezegging ook niet bij de werkwijze die de rechtbank hanteert en blijkt van enige toezegging ook niet uit bijvoorbeeld notities in de dossiers.
Tussenconclusie
5. Gelet op het voorgaande heeft eiseres zich ten onrechte beperkt tot het betalen van griffierecht in slechts één zaak, zij had in alle vijf de ter beoordeling voorliggende zaken het griffierecht moeten voldoen. In de zaken met kenmerk AMS 20/1287, AMS 20/1288, AMS 20/1289 en AMS 20/6080 heeft zij het griffierecht niet betaald.
Verschoonbaarheid
6.1.
Als het griffierecht niet of niet tijdig wordt betaald, verklaart de rechtbank op grond van artikel 8:41, zesde lid, van de Awb het beroep niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiseres in verzuim is geweest met het niet tijdig betalen van het griffierecht.
6.2.
De griffier heeft eiseres in de zaken met kenmerk AMS 20/1287, AMS 20/1288, AMS 20/1289 met de brieven van 16 april 2020 en in de zaak met kenmerk AMS 20/6080 met de brief van 27 januari 2021 in de gelegenheid gesteld het griffierecht te betalen, telkens binnen vier weken na dagtekening van die brieven. Met de aangetekend verzonden brieven van 15 mei 2020, respectievelijk 25 februari 2021, heeft de griffier eiseres opnieuw in de gelegenheid gesteld het griffierecht te betalen binnen vier weken na dagtekening van die brieven. Alle nota’s zijn verzonden naar het adres van eiseres. Eiseres heeft het griffierecht in deze zaken niet betaald.
6.3.
De rechtbank heeft eiseres telefonisch op 16 maart 2021 medegedeeld dat het griffierecht niet is ontvangen en dat eiseres op de zitting in de gelegenheid zal worden gesteld om kenbaar te maken wat de reden is dat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is betaald.
6.4.
Eiseres heeft als reden voor het niet betalen van het griffierecht in deze vier zaken aangevoerd, dat haar inkomen niet voldoende was om het griffierecht in alle zaken te betalen. Dat argument is in deze uitspraak al besproken en verworpen. De rechtbank is dan ook niet gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat eiseres niet in verzuim is geweest.
Conclusie
7.1.
Het beroep in de zaken AMS 20/1287, AMS 20/1288, AMS 20/1289 en AMS 20/6080 is niet-ontvankelijk.
7.2
De rechtbank komt hierdoor niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van het beroep. Er bestaat daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of toekenning van een schadevergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep in alle zaken niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. Belcheva, voorzitter, en mr. M.F. Ferdinandusse en mr. B.C. Langendoen, leden, in aanwezigheid van mr. S.E. Berghout, griffier
.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 8:41, vierde en vijfde lid, van de Awb.
3.Artikel 8:41, zesde lid, van de Awb.
5.Zie onder meer ECLI:NL:RVS:2016:1273.
6.Tozo is de afkorting van: Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers.