ECLI:NL:CRVB:2020:590

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2020
Publicatiedatum
6 maart 2020
Zaaknummer
19/2285 PW-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep inzake griffierecht en financiële draagkracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2020 uitspraak gedaan over het verzet van appellant tegen een eerdere uitspraak van 29 oktober 2019, waarin zijn hoger beroep niet-ontvankelijk was verklaard vanwege het niet betalen van het griffierecht. Appellant had verzet aangetekend, stellende dat zijn toegang tot de rechter was belemmerd en dat de beoordeling van zijn financiële draagkracht niet correct was. Tijdens de zitting op 24 januari 2020 zijn beide partijen niet verschenen.

De Raad overwoog dat de eerdere uitspraak berustte op het feit dat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn was betaald. Appellant voerde aan dat hij niet in verzuim was en dat de uitspraak onvoldoende gemotiveerd was. De Raad verwees naar eerdere jurisprudentie waarin werd gesteld dat bij onvoldoende financiële draagkracht de heffing van griffierecht de toegang tot de rechter kan belemmeren. Dit belang is ook verankerd in artikel 6 van het EVRM.

De Raad heeft uiteengezet dat voor vrijstelling van het griffierecht aangetoond moet worden dat het netto-inkomen onder de 90% van de bijstandsnorm ligt en dat er geen vermogen is om het griffierecht te betalen. In dit geval heeft de Raad het verzoek om vrijstelling afgewezen, omdat het netto-inkomen van appellant niet onder de vereiste norm lag. Gezien de juiste procedurele afhandeling van het verzoek om vrijstelling, werd het verzet ongegrond verklaard en was er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd gedaan door C.H. Bangma, in aanwezigheid van griffier R.I.S. van Haaren, en werd openbaar uitgesproken op 6 maart 2020.

Uitspraak

Datum uitspraak: 6 maart 2020
19/2285 PW-V
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 mei 2019, 18/2320 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het drechtstedenbestuur

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van 29 oktober 2019 heeft de Raad het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft verzet gedaan.
Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 24 januari 2020. Beide partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

De uitspraak van de Raad van 29 oktober 2019 berust op de overwegingen dat het griffierecht niet binnen de in de brief van 8 augustus 2019 gestelde termijn is betaald en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.
In verzet heeft appellant te kennen gegeven dat hem de toegang tot de rechter is belemmerd. Appellant vindt dat de draagkrachtbeoordeling aangaande het griffierecht niet juist is beoordeeld. Ook heeft appellant aangevoerd dat de uitspraak van de Raad van 29 oktober 2019 niet voldoende is gemotiveerd.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, geoordeeld dat bij onvoldoende financiële draagkracht heffing van het griffierecht de toegang tot de rechter kan belemmeren. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM kan in deze situatie niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. In een dergelijke situatie kan vrijstelling van het griffierecht worden verleend. De Raad heeft voor die gevallen beslist welke criteria in bestuursrechtelijke zaken gehanteerd worden bij een beroep op betalingsonmacht. Om voor vrijstelling van het griffierecht in aanmerking te komen moet een rechtzoekende aannemelijk maken dat het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en dat hij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de indiener van het (hoger) beroepschrift voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort.
De Raad heeft het verzoek van appellant om hem vrijstelling te verlenen van betaling van het griffierecht afgewezen omdat het netto-inkomen waarover appellant in de hiervoor bedoelde periode maandelijks kon beschikken niet lager lag dan 90% van de maximale bijstandsnorm voor een alleenstaande. Nu de Raad de juiste procedure heeft gevolgd ten aanzien van het verzoek om vrijstelling van het griffierecht, kan al wat in verzet is aangevoerd niet slagen.
Dit betekent dat het verzet ongegrond wordt verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling van het verzet is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) R.I.S. van Haaren

RB