ECLI:NL:RBAMS:2021:1687

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
13/731026-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor mensenhandel en uitbuiting van prostituees met schadevergoeding aan slachtoffers

Op 8 april 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensenhandel en uitbuiting van twee vrouwelijke prostituees, aangeduid als [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf en hem verplicht om schadevergoeding te betalen aan [slachtoffer 1]. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1] in de periode van 1 juni 2008 tot en met 29 april 2012, waarbij hij gebruik maakte van dwangmiddelen en misbruik maakte van haar kwetsbare positie. De verdachte werd vrijgesproken van de beschuldiging van mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 2], omdat er onvoldoende bewijs was voor de toepassing van dwangmiddelen en het oogmerk van uitbuiting. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en de eerdere veroordeling van de verdachte voor de uitbuiting van een derde slachtoffer, [slachtoffer 3]. De rechtbank heeft de schadevergoeding voor [slachtoffer 1] vastgesteld op € 125.000 voor materiële schade en € 10.000 voor immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf het einde van de bewezen verklaarde pleegperiode.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/731026-17
Datum uitspraak: 8 april 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1977,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
[adres] , [land van herkomst] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 maart 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S. de Klerk, en van wat de gemachtigd raadsman van verdachte, mr. A.R. Kellermann, en de raadsman van benadeelde partij [slachtoffer 1] , mr. C. Nierop, naar voren hebben gebracht.
Verdachte is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de zitting verschenen. Hij heeft de rechtbank via zijn advocaat voorafgaand aan de zitting op de hoogte gebracht van zijn afwezigheid.

2.Beschuldiging

Aan verdachte is na wijziging van de tenlastelegging op de zitting – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan met een ander of anderen, althans alleen, plegen van mensenhandel,
ten aanzien van [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) in de periode van 1 juni 2008 tot en met 29 april 2012 in Amsterdam/Nederland;
ten aanzien van [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) in de periode van 1 augustus 2012 tot en met 1 mei 2013 in Amsterdam/Nederland.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Inleiding
Tenlastelegging in het licht van het wettelijk kader
Aan verdachte is mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ten laste gelegd in de varianten zoals omschreven in artikel 273f (oud), eerste lid, onder 1, 3, 4, 6 en 9 Sr (hierna kortweg: varianten 1, 3, 4, 6 en 9) . Kort gezegd gaat het om:
  • het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en/of opnemen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] voor de prostitutie (variant 1);
  • het aanwerven en/of medenemen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] om hen in Nederland zich te laten prostitueren (variant 3);
  • [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zich beschikbaar doen stellen voor de prostitutie (variant 4);
  • het voordeel trekken uit de prostitutie van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (variant 6);
  • het [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] doen afstaan van hun opbrengsten uit de prostitutie aan hem (variant 9).
Bij de varianten 1, 4 en 9 moet worden vastgesteld of sprake was van toepassing van een of meerdere dwangmiddelen door verdachte. Bij varianten 3 en 6 is toepassing van een dwangmiddel niet nodig.
Wezenlijk bestanddeel van de varianten 1, 3, 4 en 6 is verder (een oogmerk van) uitbuiting. Ook bij variant 9 speelt uitbuiting indirect een rol. De in die variant genoemde handelingen zijn namelijk alleen strafbaar als die zijn begaan onder omstandigheden waarin uitbuiting kan worden verondersteld.
In relatie tot de seksindustrie spreken de wetgever en de Hoge Raad van een uitbuitingssituatie indien de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren (zie HR 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5235). De aard van het te verrichten werk is in deze uitleg van groot gewicht. Bij gedwongen tewerkstelling in de seksindustrie is per definitie sprake van uitbuiting, de lichamelijke integriteit is dan altijd in het geding.
Mogelijke “dubbelrol” van [slachtoffer 1]
Deze zaak tegen verdachte ziet op mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Het onderliggende dossier ziet echter ook op mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 3] (hierna: [slachtoffer 3] ). Verdachte is daarvoor in een andere zaak zowel in eerste aanleg (13/728013-15) als in hoger beroep (23/002447-17) veroordeeld. De periode waarin die mensenhandel heeft plaatsgevonden, is in het arrest in hoger beroep bepaald op 1 januari 2010 tot en met 29 april 2012. In het licht van deze zaak verdient opmerking dat [slachtoffer 1] in de andere zaak tegen verdachte zowel in eerste aanleg als in hoger beroep als medepleger met verdachte van de mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 3] is aangemerkt. [slachtoffer 1] is daar zelf in eerste aanleg ook al voor veroordeeld (13/730008-16). Tegen deze veroordeling heeft zij hoger beroep ingesteld, waarop nog moet nog worden beslist.
Ten aanzien van [slachtoffer 1] geldt dus dat zij voor een gedeelte van de periode waarin zij volgens de tenlastelegging het slachtoffer is geworden van mensenhandel door verdachte, ook is aangemerkt als medepleger van verdachte ten aanzien van mensenhandel met [slachtoffer 3] als slachtoffer. Omdat [slachtoffer 1] in eerste aanleg is veroordeeld voor het plegen van dit feit, waartegen zij in hoger beroep is gegaan, zal de rechtbank in deze zaak verder geen oordeel geven over de vraag of [slachtoffer 1] zich al dan niet heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 3] . Hierbij speelt voor de rechtbank mee dat de rol van het zijn van verdachte kan bestaan naast de rol van het zijn van slachtoffer. Ook als die rollen bestaan in dezelfde periode. Wel zal de rechtbank de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] moeten beoordelen. Daarbij zal ook de hiervoor omschreven context aan de orde komen.
Feiten en omstandigheden
Voordat de rechtbank de standpunten van de officier van justitie en verdediging en de bewijsbeslissingen en overwegingen van de rechtbank weergeeft, zal de rechtbank enkele feiten en omstandigheden vaststellen, die niet ter discussie staan. De rechtbank stelt deze feiten en omstandigheden vast op basis van het dossier. De (precieze) tijdsaanduiding laat de rechtbank hier in het midden. Wel stelt de rechtbank vast dat een en ander is gebeurd binnen de periode(s) genoemd in de tenlastelegging. Ook de hierna weergegeven volgorde van de gebeurtenissen stelt de rechtbank vast.
Verdachte heeft een relatie gehad met [slachtoffer 1] . Deze relatie is gestart in [land van herkomst] en nadat hij zelf naar Nederland was gegaan, heeft hij zich vervolgens bezig gehouden met haar komst naar Nederland. Verdachte heeft ook met haar samengewoond in Nederland. [slachtoffer 1] heeft gedurende haar relatie met verdachte prostitutiewerkzaamheden verricht in Nederland.
Op enig moment is [slachtoffer 3] ook naar Nederland gekomen. Verdachte heeft zich bemoeid met haar komst naar Nederland. Hij heeft met haar en [slachtoffer 1] samengewoond in Nederland. [slachtoffer 3] heeft in Nederland prostitutiewerkzaamheden verricht en geld afgestaan aan verdachte en [slachtoffer 1] .
Nadat [slachtoffer 3] was weggegaan, is [slachtoffer 2] naar Nederland gekomen. [slachtoffer 1] was toen ook al weg uit Nederland en de relatie tussen haar en verdachte was geëindigd. Verdachte heeft zich bemoeid met de komst van [slachtoffer 2] naar Nederland. Hij heeft met haar samengewoond in Nederland en een (korte) relatie met haar gehad. [slachtoffer 2] heeft in Nederland prostitutiewerkzaamheden verricht.
3.2
Standpunt van de officier van justitie
Feit 1; mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1]
Wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte in de periode van 1 juni 2009 tot en met 24 januari 2010 zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel jegens [slachtoffer 1] in de in artikel 273f, eerste lid, Sr onder 1, 3, 4 en 9 genoemde vormen. Met gebruik van de dwangmiddelen misbruik van een kwetsbare positie, misleiding en geweld, heeft verdachte [slachtoffer 1] geworven, overgebracht en gehuisvest en haar naar Nederland laten komen om haar hier in de prostitutie te krijgen en te houden en om haar (een deel van) het door haar verdiende geld aan hem af te laten geven. Verdachte had steeds het oogmerk van uitbuiting van [slachtoffer 1] . Van de ten laste gelegde feitelijke gedragingen kan worden bewezen dat verdachte:
  • de reis heeft geregeld op de wijze zoals in de tenlastelegging staat vermeld;
  • de huisvesting in Amsterdam heeft geregeld;
  • [slachtoffer 1] ertoe heeft aangezet een groot gedeelte van haar verdiensten aan hem af te staan op de wijze zoals in de tenlastelegging staat vermeld;
  • [slachtoffer 1] tijdens haar werk heeft gecontroleerd, dan wel laten controleren;
  • [slachtoffer 1] heeft mishandeld door haar te slaan en haar haren heeft afgeknipt.
De officier van justitie komt tot deze bewezenverklaring op grond van de verklaringen van [slachtoffer 1] , die volgens haar voldoende worden ondersteund door andere bewijsmiddelen, zoals politieregistraties, kamerverhuurgegevens, een Facebookgesprek tussen [slachtoffer 3] en verdachte en meerdere getuigenverklaringen die zich in het dossier bevinden.
Voor het overige heeft de officier van justitie vrijspraak gevraagd ten aanzien van feit 1. Zij vindt niet bewezen dat verdachte in de periode vanaf 24 januari 2010 tot en met 29 april 2012, waarin [slachtoffer 3] voor hem en [slachtoffer 1] werkte, zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1] . Voor deze periode geldt dat diverse getuigen de voor verdachte belastende verklaringen van [slachtoffer 1] , in het bijzonder over het (gedwongen) werken in de prostitutie, hebben tegengesproken, aldus de officier van justitie.
Feit 2; mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 2]
Volgens de officier van justitie kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte zich gedurende de in de tenlastelegging genoemde periode schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel jegens [slachtoffer 2] in de in artikel 273f, eerste lid Sr onder 1, 4 en 9 genoemde vormen. Verdachte heeft door middel van misbruik van een kwetsbare positie en door misleiding [slachtoffer 2] geworven en gehuisvest om voor hem in de prostitutie te gaan werken. Ook heeft hij door toepassing van die dwangmiddelen [slachtoffer 2] haar verdiensten deels aan hem laten afgeven. De ten laste gelegde feitelijke gedragingen kunnen allemaal worden bewezen.
Ondanks dat [slachtoffer 2] geen aangifte heeft gedaan, komt de officier van justitie tot deze bewezenverklaring. Zij vindt namelijk dat de verklaring van [slachtoffer 2] bij de rechter-commissaris voldoende elementen van mensenhandel bevat. Die verklaring wordt ondersteund door meerdere getuigenverklaringen voor wat betreft het werken in de prostitutie in Nederland en het hebben van een relatie met verdachte. Ook vindt zij van belang dat niet is gebleken dat verdachte gedurende de periode van belang een bestendige bron van inkomsten had. Dat de gang van zaken bij [slachtoffer 2] overeenkomsten vertoont met die bij de uitbuiting van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] draagt bij aan haar overtuiging dat verdachte ook [slachtoffer 2] heeft uitgebuit.
3.3
Standpunt van de raadsman van verdachte
Feit 1; mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1]
De raadsman vindt dat verdachte moet worden vrijgesproken van mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1] . De verhoren waarin zij belastend over verdachte verklaart zijn kennelijk leugenachtig en moeten daarom worden uitgesloten van het bewijs. Wat over blijft aan mogelijk bewijs, is onvoldoende voor een bewezenverklaring. Tevens bevinden zich in het dossier meerdere getuigenverklaringen die de lezing van [slachtoffer 1] weerspreken. Alleen de verklaring van haar zus [zus van slachtoffer 1] ondersteunt op bepaalde onderdelen haar verhaal.
Voor het geval de rechtbank dit standpunt niet zou delen, heeft de raadsman aangevoerd dat de rechtbank de voor verdachte belastende verklaringen van [slachtoffer 1] in ieder geval als kennelijk leugenachtig moet aanmerken voor zover die zien op de periode waarin [slachtoffer 3] is uitgebuit door verdachte en [slachtoffer 1] . In dat geval zouden haar verklaringen voor zover die zien op de daaraan voorafgaande periode, waarin van uitbuiting van [slachtoffer 3] dus nog geen sprake was, wel kunnen worden gebruikt voor het bewijs. De raadsman heeft zich uitgaande van die situatie (subsidiair) gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank over de uitbuiting van [slachtoffer 1] in de periode voordat [slachtoffer 3] door verdachte en [slachtoffer 1] werd uitgebuit. Voor de periode daarna moet ook in dat geval wel vrijspraak volgen, aldus de raadsman.
Feit 2; mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 2]
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 2] . Hierbij heeft hij benadrukt dat zij geen aangifte heeft gedaan. Verder heeft hij erop gewezen dat [slachtoffer 1] een ogenschijnlijk valse verklaring van [slachtoffer 2] heeft overgelegd bij haar aangifte. Uit de verklaring van [slachtoffer 2] bij de rechter-commissaris kan volgens de raadsman niet worden opgemaakt dat verdachte dwangmiddelen heeft toegepast jegens haar en dat hij het oogmerk had haar uit te buiten. Dit volgt evenmin uit verklaringen die anderen over haar hebben afgelegd.
3.4
Oordeel van de rechtbank
3.4.1
Feit 2: vrijspraak mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 2]
De rechtbank vindt niet bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 2] , verdachte dient daarvan dus te worden vrijgesproken. Hiertoe is het volgende van belang.
De mogelijke uitbuiting van [slachtoffer 2] door verdachte komt het eerst naar voren in een schriftelijke verklaring van 12 april 2016, die door haar is ondertekend en die belastend is voor verdachte. Deze verklaring is door de raadsman van [slachtoffer 1] overgelegd bij de door [slachtoffer 1] (via haar raadsman) ingediende aangifte tegen [verdachte] . [slachtoffer 2] is bij de rechter-commissaris ondervraagd over deze verklaring. Zij heeft verklaard dat die verklaring niet naar waarheid is opgesteld en dat het ook niet haar handschrift is. Volgens [slachtoffer 2] heeft [slachtoffer 1] haar gevraagd de verklaring te ondertekenen. De rechtbank zal gelet op de verklaring van [slachtoffer 2] bij de rechter-commissaris geen bewijswaarde toekennen aan de inhoud van deze schriftelijke verklaring.
De verklaring die [slachtoffer 2] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd, vindt de rechtbank op onderdelen belastend voor verdachte. Hoewel [slachtoffer 2] zichzelf niet direct als slachtoffer presenteert, komen er wel voldoende elementen van mensenhandel naar voren in haar verklaring. Zo kan het toepassen van dwangmiddelen door verdachte en het oogmerk van uitbuiting uit haar verklaring worden afgeleid. De rechtbank moet echter vaststellen dat op deze punten, die de kern van mensenhandel vormen, onvoldoende ondersteunend bewijs in het dossier voorhanden is. Het door de officier van justitie genoemde bewijs voor het werken in de prostitutie door [slachtoffer 2] en het hebben van een relatie met verdachte is daarvoor onvoldoende. Dat zijn immers omstandigheden die -ondanks het patroon dat verdachte ten aanzien van vrouwen lijkt te hebben- op zichzelf nog geen bewijs vormen voor mensenhandel. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat niet is gebleken dat verdachte destijds over een bron van inkomsten beschikte.
Gezien het voorgaande, is er onvoldoende bewijs om tot een bewezenverklaring van mensenhandel door verdachte ten aanzien van [slachtoffer 2] te komen.
3.4.2
Feit 1: bewezenverklaring mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1]
Wat vindt de rechtbank bewezen?
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte zich in de periode van 1 juni 2008 tot en met 29 april 2012 schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1] . Kort gezegd gaat het om:
  • het werven, vervoeren, overbrengen en huisvesten van [slachtoffer 1] voor de prostitutie (variant 1);
  • het aanwerven en medenemen van [slachtoffer 1] om haar in Nederland zich te laten prostitueren (variant 3);
  • [slachtoffer 1] zich beschikbaar doen stellen voor de prostitutie (variant 4);
  • het voordeel trekken uit de prostitutie van [slachtoffer 1] (variant 6);
  • het [slachtoffer 1] doen afstaan van haar opbrengsten uit de prostitutie aan hem (variant 9);
  • het bij de varianten 1,4 en 9 toepassen van de dwangmiddelen dwang, geweld, andere feitelijkheden, dreiging met feitelijkheden, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie;
  • het steeds hebben van het oogmerk [slachtoffer 1] uit te buiten.
Van de overige ten laste gelegde handelingen en dwangmiddelen zal de rechtbank verdachte vrijspreken. Ook medeplegen acht de rechtbank niet bewezen. Tot slot zal de rechtbank verdachte van enkele ten laste gelegde feitelijke gedragingen vrijspreken.
De tekst van de volledige bewezenverklaring is opgenomen in bijlage II, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Motivering bewezenverklaring/bewijsoverwegingen
Redengevende feiten en omstandigheden in bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals opgenomen in bijlage III, die aan dit vonnis is gehecht. Die redengevende feiten en omstandigheden gelden als hier ingevoegd. In aanvulling daarop, in het bijzonder gelet op de door de officier van justitie en raadsman van verdachte ingenomen standpunten, overweegt de rechtbank nog het volgende.
Ten aanzien van de verklaringen van [slachtoffer 1]
De rechtbank zal de verklaringen van [slachtoffer 1] gebruiken voor het bewijs. Haar verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank kennelijk leugenachtig noch ongeloofwaardig, ook niet voor zover die zien op de periode waarin [slachtoffer 3] voor verdachte en [slachtoffer 1] werkte. Haar verklaringen zijn op hoofdlijnen consistent en vinden in belangrijke mate en op essentiële punten steun in andere bewijsmiddelen, zoals naar voren komt in het bewijsmiddelenoverzicht. De verweren van de raadsman, die strekken tot (gedeeltelijke) uitsluiting van het bewijs, worden dan ook verworpen.
Kort gezegd heeft [slachtoffer 1] als volgt verklaard over haar uitbuiting door verdachte. Verdachte en [slachtoffer 1] hebben elkaar in 2008 in [land van herkomst] leren kennen. Daar is een band tussen beide personen ontstaan. [slachtoffer 1] had liefdesgevoelens voor verdachte. Verdachte is in 2009 naar Nederland gegaan. Hij heeft een rol gespeeld bij de komst van [slachtoffer 1] naar Nederland enige tijd daarna. Hij heeft haar verteld dat zij in Nederland zou kunnen werken in de groente. Hij deed dit, terwijl hij wist dat [slachtoffer 1] in [land van herkomst] zes kinderen te verzorgen had en het financieel niet breed had. Hij heeft haar door tussenkomst van een vriend van hem naar Nederland laten reizen per bus. In Nederland aangekomen moest [slachtoffer 1] vrijwel meteen werken in de prostitutie, achter de ramen op de Wallen. [slachtoffer 1] is in Nederland met verdachte gaan samenwonen in verschillende woningen in Amsterdam. [slachtoffer 1] moest haar prostitutieverdiensten afstaan aan verdachte. Verdachte controleerde haar op de Wallen en hield zicht op haar verdiensten. Verdachte zei dat hij geld voor [slachtoffer 1] bewaarde, maar in feite pakte hij het geld af en hield het voor haar verborgen. Soms mocht [slachtoffer 1] zelf haar verdiensten behouden. Verdachte was degene die dat bepaalde. Toen [slachtoffer 3] naar Nederland kwam om te werken, is [slachtoffer 1] als escort gaan werken en zij ontving ook klanten thuis. Verdachte regelde de afspraken en het vervoer in geval van escortwerkzaamheden. Verdachte heeft [slachtoffer 1] geslagen als hij niet tevreden was met haar.
De verklaringen van [slachtoffer 1] voor zover die zien op het door haar (gedwongen) werken in de prostitutie gedurende de periode waarin [slachtoffer 3] voor verdachte en [slachtoffer 1] werkte, verdienen, mede gelet op hetgeen de officier van justitie en raadsman naar voren hebben gebracht, bijzondere aandacht.
[slachtoffer 3] is één van de getuigen die de verklaringen van [slachtoffer 1] op dit punt heeft weersproken. Bij de beoordeling van de verklaring van [slachtoffer 3] weegt de rechtbank mee dat zij zelf het slachtoffer van uitbuiting door verdachte én [slachtoffer 1] is geweest. De rechtbank vindt het niet onaannemelijk dat wraakgevoelens jegens [slachtoffer 1] haar verklaringen op dit punt hebben beïnvloed. Op basis van het dossier kan immers worden vastgesteld dat [slachtoffer 1] als prostituée op de Wallen is gestopt nadat [slachtoffer 3] bij haar en verdachte is komen wonen en zelf op de Wallen is gaan werken. Overigens heeft [slachtoffer 3] wel verklaard dat [slachtoffer 1] van tijd tot tijd als escort naar privéklanten ging toen [slachtoffer 3] ging werken.
Getuigen [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) en [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) hebben bevestigd dat [slachtoffer 1] niet langer op de Wallen werkte in de periode waarin [slachtoffer 3] voor verdachte en [slachtoffer 1] werkte. Uit hun verklaringen komt echter wel naar voren dat [slachtoffer 1] in die periode nog prostitutiewerkzaamheden verrichtte. Zo verklaart [getuige 1] dat [slachtoffer 1] naar Den Haag ging om te werken en dat zij dan door een taxi werd opgehaald. [getuige 2] bevestigt dat [slachtoffer 1] als escort werkte nadat zij was gestopt op de Wallen. Hoewel de getuigen er geen tijdsaanduiding bij geven, maakt de rechtbank uit de verschillende verklaringen op dat het gaat over escortwerkzaamheden van [slachtoffer 1] in de periode waarin [slachtoffer 3] ook voor verdachte en [slachtoffer 1] werkte.
Mede gelet hierop, vindt de rechtbank de betwisting door verdachte dat [slachtoffer 1] nog werkte als prostituee in de periode waarin [slachtoffer 3] voor verdachte en [slachtoffer 1] werkte, onvoldoende overtuigend.
Gelet op het voorgaande, geven de verklaringen van [slachtoffer 3] , [getuige 1] , [getuige 2] en verdachte voor de rechtbank geen aanleiding [slachtoffer 1] niet te geloven voor zover zij heeft verklaard dat zij als prostituee is blijven werken in de periode waarin [slachtoffer 3] ook prostitutiewerk ging doen voor verdachte. De rechtbank weegt daarbij ook nog mee dat uit het dossier een duidelijk patroon van uitbuiting door verdachte naar voren komt. Hij heeft jarenlang geleefd van de verdiensten van prostituees. Het structurele karakter van het handelen van verdachte draagt bij aan de geloofwaardigheid van de verklaring van [slachtoffer 1] , ook voor zover die ziet op het door haar (gedwongen) werken in de prostitutie in de periode waarin [slachtoffer 3] voor verdachte en [slachtoffer 1] werkte.
De rechtbank gaat er dan ook niet van uit dat verdachte, nadat [slachtoffer 3] bij hem is komen wonen, is opgehouden met het uitbuiten van [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] is weliswaar gestopt met haar prostitutiewerk op de Wallen, maar is hierna escortwerk gaan verrichten (zij het mogelijk in mindere mate dan haar eerdere werkzaamheden). De rechtbank is van oordeel dat de rol van [slachtoffer 1] toen niet automatisch is veranderd van slachtoffer naar dader, maar dat beide rollen naast elkaar hebben bestaan. Als slachtoffer van uitbuiting wist [slachtoffer 1] immers wat [slachtoffer 3] te wachten stond, en de rechtbank stelt dan ook vast dat [slachtoffer 1] ook na aankomst van [slachtoffer 3] onder invloed van verdachte haar latere escortwerk heeft verricht.
Bij het gebruiken van de verklaringen van [slachtoffer 1] zal de rechtbank echter wel de nodige behoedzaamheid betrachten. Zij heeft haar verklaringen immers afgelegd, terwijl zij ervan wordt verdacht samen met verdachte [slachtoffer 3] te hebben uitgebuit. Zij had er dus belang bij zichzelf als slachtoffer van verdachte te profileren. Mogelijk heeft zij daarbij de rol van verdachte aangedikt. De rechtbank heeft bijvoorbeeld haar verklaringen over het toepassen door verdachte van ernstig geweld, vernedering dan wel verkrachting kritisch getoetst en is alleen uitgegaan van de onderdelen van haar verklaringen voor zover deze ook op andere wijze door het dossier worden ondersteund. Verdachte wordt dan ook vrijgesproken van voor mensenhandel relevante onderdelen die verwerkt zijn in de tenlastelegging, waarvoor ander (steun)bewijs ontbreekt.
Uitgangspunten bewijswaardering
Ten aanzien van het bewijzen van de feitelijke gedragingen is van belang dat het bewijsminimum zoals neergelegd in artikel 342, tweede lid, Sv geldt voor de gehele tenlastelegging, niet voor elk onderdeel ervan. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (zie onder meer ECLI:NL:HR:2012:BQ6144). Toepassing van voormeld criterium betekent in deze zaak dat in sommige gevallen op grond van de verklaring van één getuige een in de tenlastelegging genoemde feitelijke gedraging wordt bewezen, indien die verklaring niet op zichzelf staat.
Voorts is bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een dwangmiddel als bedoeld in artikel 273f Sr, daar waar dat voor het betreffende dwangmiddel relevant is, gekeken naar de bewezenverklaarde feitelijke gedragingen in onderlinge samenhang.
Ten aanzien van de bewezen verklaarde handelingen, dwangmiddelen en oogmerk van uitbuiting
De rechtbank vindt dat de bewezen verklaarde handelingen, dwangmiddelen en het oogmerk van uitbuiting in dit geval rechtstreeks volgen uit de redengevende feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien. Een nadere toelichting is, mede gelet op hetgeen de officier van justitie en raadsman hebben aangevoerd, dan ook niet vereist.
De bewezen verklaarde pleegperiode
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat verdachte zich in de periode van 1 juni 2008 tot en met 29 april 2012 schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1] . Over het moment waarop [slachtoffer 1] naar Nederland is gekomen en in de prostitutie is gaan werken, heeft zij verschillende verklaringen afgelegd. Zij verklaart een aantal keer dat zij in 2008 naar Nederland is gekomen, maar ook een aantal keer dat het in 2009 was. Een enkele keer verklaart zij ook dat zij niet meer weet of het 2008 of 2009 was. De rechtbank acht, ook in het licht van andere bewijsmiddelen, aannemelijk dat zij in 2009 naar Nederland is gekomen en is gaan werken in de prostitutie. De rechtbank is wel uitgegaan van 1 juni 2008 als begin van de pleegperiode. Uit de verklaringen van verdachte en [slachtoffer 1] komt namelijk naar voren dat zij elkaar al in 2008 in [land van herkomst] hebben leren kennen en dat zij elkaar al enige tijd kenden voordat [slachtoffer 1] naar Nederland kwam. De rechtbank rekent daarom ook de periode voorafgaand aan de komst van [slachtoffer 1] naar Nederland mee bij de bewezen verklaarde periode. Mensenhandel is immers een delict, dat zich in verschillende fases voordoet. Zo is van belang dat verdachte op de hoogte was van de omstandigheden waaronder [slachtoffer 1] in [land van herkomst] leefde en ook het opbouwen van een relatie met haar is van belang. Deze fase speelde zich in ieder geval gedeeltelijk af in 2008, zo stelt de rechtbank vast.

4.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

5.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de straf

6.1
Strafeis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, met aftrek van voorarrest. Ter onderbouwing van haar strafeis heeft zij het volgende naar voren gebracht.
Verdachte heeft de twee slachtoffers gedurende de bewezenverklaarde periodes misbruikt enkel om er zelf financieel beter van te worden. Daarmee is een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de slachtoffers, Het is algemeen bekend dat veel sekswerkers niet zomaar in de prostitutie gaan werken. Het is een loodzwaar beroep. Als mensen daarbij niet het verdiende geld zelf mogen houden en onder eigen voorwaarden mogen werken dan is er niet voor niets sprake van uitbuiting. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is de enige passende sanctie.
In deze zaak moet rekening worden gehouden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) gelet op de veroordeling van verdachte voor de uitbuiting van [slachtoffer 3] . Verder is sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Die redelijke termijn is aangevangen op 18 april 2016. Toen is bij de behandeling van het appel van de officier van justitie tegen de afwijzing van de gevangenhouding in de andere zaak tegen verdachte die ziet op de uitbuiting van [slachtoffer 3] een appelmemorie ingebracht. Daarin verwees de officier van justitie naar de belastende verklaring van [slachtoffer 1] jegens verdachte en het daaraan gekoppelde collusiegevaar. De voorlopige hechtenis in die andere zaak diende daar volgens de officier van justitie mede op te worden gegrond. Tot het moment van de uitspraak zal de redelijke termijn worden overschreden met een kleine drie jaren. Gelet op deze overschrijding is een matiging van de straf passend.
De officier van justitie had oplegging van een gevangenisstraf van vijf jaar (60 maanden) passend gevonden als de uitbuiting van [slachtoffer 3] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] tezamen waren berecht. Nu verdachte voor de uitbuiting van [slachtoffer 3] al is veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf en een strafmatiging van zes maanden volgens haar passend is gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, is zij in de onderhavige zaak tot een strafeis van (60 maanden - 36 maanden - 6 maanden =) 18 maanden gekomen.
6.2
Strafmaatverweer van de raadsman van verdachte
Voor het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring zou komen, heeft de raadsman het volgende naar voren gebracht.
De tenlastegelegde feiten dateren van vóór de strafverhogingen van artikel 273f Sr van 1 april 2013. Ingevolge artikel 1 lid 2 Sr is bij een wijziging van de wet de gunstigste strafbepaling van toepassing. In deze zaak dienen dus de oude strafmaxima in acht te worden genomen.
Verder heeft verdachte al een straf van 36 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de uitbuiting van [slachtoffer 3] gekregen en uitgezeten. Die zaak zou in eerste instantie tezamen met onderhavige zaak behandeld worden. Als beide zaken gelijktijdig waren behandeld, zou verdachte tot een gelijke straf zijn veroordeeld. Verdachte is nu alweer lange tijd op vrije voeten en heeft zijn leven weer opgepakt. Hij is getrouwd en heeft een dochtertje gekregen. Hij draagt de zorg voor twee kinderen en kampt met medische problemen. Als verdachte nu weer een straf zou moeten uitzitten, zou zijn huidige stabiele leven erg verstoord worden.
Van belang is voorts dat geen sprake is van recidive, nu de feiten zich afspelen vóór de feiten waarvoor verdachte al onherroepelijk is veroordeeld.
Daarnaast is het recht van verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn (artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)) geschonden. Er is immers reeds 3,5 jaar verstreken sinds de uitreiking van de dagvaarding op 30 oktober 2017. Volgens de Hoge Raad moet bij een zaak in eerste aanleg binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn een eindvonnis worden gewezen. De overschrijding van de redelijke termijn moet in deze zaak tot strafvermindering leiden.
Er moet ook rekening mee worden gehouden dat verdachte een goed karakter heeft, zoals volgt uit de verklaringen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] . Het gebruik van geweld door verdachte tegen [slachtoffer 2] is niet aannemelijk en kan dus niet worden meegewogen bij de strafoplegging.
De raadsman vindt oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes tot twaalf maanden wenselijk.
6.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt oplegging van een gevangenisstraf van 18 maanden in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. Daarbij heeft de rechtbank ook rekening gehouden met het bepaalde in artikel 63 Sr en overschrijding van de redelijke termijn. Het volgende is daarbij van belang.
Wat betreft de ernst van de bewezen verklaarde mensenhandel jegens [slachtoffer 1] sluit de rechtbank zich aan bij wat de officier van justitie heeft opgemerkt. De rechtbank rekent verdachte aan dat hij een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van [slachtoffer 1] . Hij heeft ernstig miskend dat het werken in de prostitutie zwaar is, althans daar geen boodschap aan gehad. Door financieel te profiteren van de prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer 1] , heeft hij zich op egoïstische en gewetenloze manier laten leiden door financieel gewin. Bij een dergelijk ernstig feit is oplegging van een vrijheidsbenemende straf de enige passende sanctie.De rechtbank zal bij de strafoplegging rekening moeten houden met het bepaalde in artikel 63 Sr vanwege de veroordeling van verdachte voor de uitbuiting van [slachtoffer 3] . Het onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Amsterdam dateert immers van 7 februari 2020. Ook is sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Wat betreft de mate van deze overschrijding sluit de rechtbank zich volledig aan bij de redenering van de officier van justitie. De rechtbank gaat dus ook van een overschrijding van die termijn met een kleine drie jaren.
De rechtbank geeft als volgt toepassing aan artikel 63 Sr en de overschrijding van de redelijke termijn. Als de mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1] gelijk met de mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 3] was berecht, had de rechtbank oplegging van een gevangenisstraf van vijf jaar passend gevonden. Die straf vond de officier van justitie ook passend, terwijl zij in deze zaak uitgaat van mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1] én [slachtoffer 2] . De rechtbank acht ten aanzien van [slachtoffer 1] echter weer een langere periode van uitbuiting bewezen. Dat maakt dat de rechtbank uiteindelijk tot dezelfde straf komt als de officier van justitie. Als de rechtbank vervolgens van die vijf jaar de voor de mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 3] opgelegde gevangenisstraf van 36 maanden aftrekt en een korting toepast voor de overschrijding van de redelijke termijn van zes maanden, komt de rechtbank net als de officier van justitie uit bij een gevangenisstraf van 18 maanden.
Oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, zoals verzocht door de raadsman, vindt de rechtbank gelet op de ernst van het feit niet passend. Wat de raadsman heeft opgemerkt over de persoonlijke omstandigheden van verdachte weegt niet zodanig op tegen de ernst van het feit, dat alleen oplegging van een voorwaardelijke straf passend zou zijn.
De rechtbank weegt overigens niet in het nadeel van verdachte mee dat hij niet op de zitting is verschenen. Hij heeft de rechtbank laten weten dat het gelet op de coronamaatregelen voor hem (financieel) niet haalbaar was vanuit [land van herkomst] naar Nederland te komen om de zitting bij te wonen. Hoewel de aanwezigheid van verdachte wenselijk was geweest, heeft de rechtbank begrip voor zijn afwezigheid en zijn wens dat de rechtbank de zaak toch af zou doen.
7. Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 1] en de schadevergoedingsmaatregel
7.1
De vordering
Materiële schade
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 125.000, - aan vergoeding van materiële schade.
Haar raadsman heeft dit als volgt onderbouwd. De officier van justitie heeft ten laste gelegd dat de benadeelde partij door verdachte is uitgebuit in de periode van 1 juni 2009 tot en met 29 april 2012 [1] . Op grond van het dossier is een precieze berekening ten aanzien van de in die periode door de benadeelde partij gewerkte dagen en haar gemiddelde verdiensten per dag niet te maken nu de gedwongen prostitutie voor een aanzienlijk deel uit escort bestond. Daarvan is geen administratie bijgehouden, noch aangetroffen. De benadeelde partij is in lijn met ECLI:NL:RBAMS:2016:7360 van oordeel dat er op grond van het dossier en de omvang van de pleegperiode schattenderwijs van mag worden uitgegaan dat de benadeelde partij in de ten laste gelegde periode minimaal 500 dagen heeft gewerkt. De benadeelde partij verklaart dagelijks € 700. - tot € 1.000, - te hebben verdiend. Nu nadere administratie daarvan ontbreekt worden de verdiensten conservatief geschat op minimaal € 250, - per dag. De materiële schade wordt aldus gewaardeerd op een bedrag van € 125.000, -.
Immateriële schade
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 25.000, - aan vergoeding van immateriële schade.
Haar raadsman heeft dit als volgt onderbouwd bij het indienen van de vordering op 26 mei 2017. [slachtoffer 1] verklaart over de psychische schade als volgt: “
Ik heb emotionele schade opgelopen door de dagelijks terugkerende bedreigingen, geweld, mishandelingen en drugsverslaving. Ik voel mij in emotionele zin tot op heden geen volwaardig mens; ik ben nog steeds bang om de straat op te gaan. Ik ben bang voor het oordeel van de mensen; ik schaam mij voor mijn kinderen en mijn familie.” Gelet op de tegenover de rechter-commissaris en politie afgelegde verklaringen, de duur van de periode en gelet op vergelijkbare zaken is een bedrag van € 25.000, - passend ter compensatie. In dat verband wordt verwezen naar ECLI:NL:RBAMS:2016:7360, waarin de immateriële schade in een vergelijkbare zaak wordt geschat op € 10.000, - voor een periode van zeven maanden.
Voorafgaand aan de zitting heeft de raadsman medische informatie over de benadeelde partij overgelegd ter onderbouwing van gesteld geestelijk letsel.
Op de zitting heeft de raadsman nog het volgende naar voren gebracht. Gesteld wordt dat de benadeelde partij voor haar klachten onder behandeling is sinds 2013, na de door de verdachte gepleegde mensenhandel. Redelijkerwijs mag aangenomen worden dat deze klachten in rechtstreeks verband staan met het ten laste gelegde feit. Verder is het ook zo dat de aard en de ernst van de normschending de door benadeelde gestelde en door derden waargenomen gevolgen aannemelijk maken. Vastgesteld moet worden dat benadeelde deze gevolgen met voldoende concrete gegevens aannemelijk heeft gemaakt (ingebrachte medische informatie). De gevorderde immateriële schadevergoeding van € 25.000, - is passend gelet op het leed wat cliënte is aangedaan (zie de verklaring bij de rechter-commissaris, de politieverklaring, en de ondersteuning daarvoor), gelet op de lange duur van de uitbuiting en gelet op het feit dat verdachte de mensenhandel ondernam terwijl hij met cliënte een relatie voorwendde. Geweld in huiselijke kring en tussen partners wordt in het strafrecht als ernstiger gekwalificeerd dan geweld dat daarbuiten plaatsvindt. Dit geldt ook voor mensenhandel die binnen een relatie plaatsvindt. Verdachte heeft het vertrouwen van cliënte op grove wijze beschaamd. Benadeelde ondervindt daar tot op de dag van vandaag de consequenties van.
Verzoek oplegging schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen en de schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat de schadeveroorzakende gebeurtenissen aanvingen.
7.2
Standpunt van de raadsman van verdachte
De raadsman van verdachte heeft de rechtbank gelet op de bepleite vrijspraak van mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1] verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.
Voor het geval de rechtbank wel tot een bewezenverklaring zou komen, heeft de raadsman de rechtbank verzocht de materiële schadevergoeding voor afgedragen verdiensten te matigen en te baseren op harde kamerhuurgegevens uit het dossier. Wat betreft de immateriële schadevergoeding heeft hij zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
7.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat de schadevergoeding moet worden gematigd. Dat grondt zij op haar standpunt dat de periode waarin [slachtoffer 1] het slachtoffer van mensenhandel van verdachte is geworden, moet worden beperkt. Zij schat de materiële schade op een bedrag van minimaal € 48.000, - euro aan afgedragen verdiensten. Daarbij heeft zij opgemerkt het geschatte bedrag van € 250, - aan verdiensten per dag niet onredelijk te vinden. De immateriële schade schat de officier van justitie op een bedrag van € 10.000, -.
7.4
Oordeel van de rechtbank
Materiële schadevergoeding
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. Gelet op de duur van de periode die door de rechtbank bewezen wordt geacht, is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij (in ieder geval) 500 dagen heeft gewerkt en dat zij € 250,00 per dag aan verdiensten heeft moeten afstaan.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 125.000, - (500 x € 250,00) , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. De rechtbank bepaalt dat moment op het einde van de bewezen verklaarde pleegperiode (29 april 2012).
Immateriële schadevergoeding
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien
  • de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
  • de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen. In dit geval is sprake van meer dan een enkel psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. De benadeelde partij heeft voldoende concrete en objectieve gegevens aangevoerd waaruit blijkt dat ten gevolge van het strafbare feit een psychische beschadiging is ontstaan.
  • er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar persoonlijke levenssfeer.
  • er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar lichamelijke integriteit.
verdachte het oogmerk had leed/angst toe te brengen.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 10.000, -. De vordering wordt voor wat betreft de gevraagde immateriële schadevergoeding tot dat bedrag toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. De rechtbank bepaalt dat moment op het einde van de bewezen verklaarde pleegperiode.
De vordering zal voor het meerdere niet-ontvankelijk worden verklaard.
Oplegging schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 63 en 273f (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4.4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
mensenhandel.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
18 (achttien) maanden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toe tot een bedrag van € 125.000, - (honderdvijfentwintigduizend euro) aan vergoeding van materiële schade en € 10.000, - (tienduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (einde bewezen verklaarde pleegperiode, zijnde 29 april 2012) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] aan de Staat € 135.000, - (honderdvijfendertigduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (einde bewezen verklaarde pleegperiode) tot aan de dag van de algehele voldoening. te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 365 (driehonderdvijfenzestig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.P.C.M. Waarts, voorzitter,
mrs. C.M. Berkhout en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 april 2021.
[(...)]

Voetnoten

1.De raadsman is uitgegaan van de periode in de oorspronkelijke tenlastelegging. Hij heeft de vordering niet aangepast, nadat de periode in de tenlastelegging op de zitting is gewijzigd (tot 1 juni 2008 tot en met 29 april 2012).
2.In de tenlastelegging is kennelijk een gedeelte van de wettekst weggevallen. De rechtbank heeft dat aangevuld.
3.Het proces-verbaal terechtzitting inzake 13/728013-15, waarin deze verklaring is opgenomen, is gevoegd in het procesdossier in de onderhavige zaak.
4.Dit proces-verbaal is gevoegd in het procesdossier in de onderhavige zaak.
5.Het proces-verbaal terechtzitting inzake 13/728013-15, waarin deze verklaring is opgenomen, is gevoegd in het procesdossier in de onderhavige zaak.
6.Dit proces-verbaal is gevoegd in het procesdossier in de onderhavige zaak.
7.Dit proces-verbaal is gevoegd in het procesdossier in de onderhavige zaak.
8.Dit proces-verbaal is gevoegd in het procesdossier in de onderhavige zaak.