3.4.1Feit 2: vrijspraak mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 2]
De rechtbank vindt niet bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 2] , verdachte dient daarvan dus te worden vrijgesproken. Hiertoe is het volgende van belang.
De mogelijke uitbuiting van [slachtoffer 2] door verdachte komt het eerst naar voren in een schriftelijke verklaring van 12 april 2016, die door haar is ondertekend en die belastend is voor verdachte. Deze verklaring is door de raadsman van [slachtoffer 1] overgelegd bij de door [slachtoffer 1] (via haar raadsman) ingediende aangifte tegen [verdachte] . [slachtoffer 2] is bij de rechter-commissaris ondervraagd over deze verklaring. Zij heeft verklaard dat die verklaring niet naar waarheid is opgesteld en dat het ook niet haar handschrift is. Volgens [slachtoffer 2] heeft [slachtoffer 1] haar gevraagd de verklaring te ondertekenen. De rechtbank zal gelet op de verklaring van [slachtoffer 2] bij de rechter-commissaris geen bewijswaarde toekennen aan de inhoud van deze schriftelijke verklaring.
De verklaring die [slachtoffer 2] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd, vindt de rechtbank op onderdelen belastend voor verdachte. Hoewel [slachtoffer 2] zichzelf niet direct als slachtoffer presenteert, komen er wel voldoende elementen van mensenhandel naar voren in haar verklaring. Zo kan het toepassen van dwangmiddelen door verdachte en het oogmerk van uitbuiting uit haar verklaring worden afgeleid. De rechtbank moet echter vaststellen dat op deze punten, die de kern van mensenhandel vormen, onvoldoende ondersteunend bewijs in het dossier voorhanden is. Het door de officier van justitie genoemde bewijs voor het werken in de prostitutie door [slachtoffer 2] en het hebben van een relatie met verdachte is daarvoor onvoldoende. Dat zijn immers omstandigheden die -ondanks het patroon dat verdachte ten aanzien van vrouwen lijkt te hebben- op zichzelf nog geen bewijs vormen voor mensenhandel. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat niet is gebleken dat verdachte destijds over een bron van inkomsten beschikte.
Gezien het voorgaande, is er onvoldoende bewijs om tot een bewezenverklaring van mensenhandel door verdachte ten aanzien van [slachtoffer 2] te komen.
3.4.2Feit 1: bewezenverklaring mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1]
Wat vindt de rechtbank bewezen?
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte zich in de periode van 1 juni 2008 tot en met 29 april 2012 schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1] . Kort gezegd gaat het om:
- het werven, vervoeren, overbrengen en huisvesten van [slachtoffer 1] voor de prostitutie (variant 1);
- het aanwerven en medenemen van [slachtoffer 1] om haar in Nederland zich te laten prostitueren (variant 3);
- [slachtoffer 1] zich beschikbaar doen stellen voor de prostitutie (variant 4);
- het voordeel trekken uit de prostitutie van [slachtoffer 1] (variant 6);
- het [slachtoffer 1] doen afstaan van haar opbrengsten uit de prostitutie aan hem (variant 9);
- het bij de varianten 1,4 en 9 toepassen van de dwangmiddelen dwang, geweld, andere feitelijkheden, dreiging met feitelijkheden, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie;
- het steeds hebben van het oogmerk [slachtoffer 1] uit te buiten.
Van de overige ten laste gelegde handelingen en dwangmiddelen zal de rechtbank verdachte vrijspreken. Ook medeplegen acht de rechtbank niet bewezen. Tot slot zal de rechtbank verdachte van enkele ten laste gelegde feitelijke gedragingen vrijspreken.
De tekst van de volledige bewezenverklaring is opgenomen in bijlage II, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Motivering bewezenverklaring/bewijsoverwegingen
Redengevende feiten en omstandigheden in bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals opgenomen in bijlage III, die aan dit vonnis is gehecht. Die redengevende feiten en omstandigheden gelden als hier ingevoegd. In aanvulling daarop, in het bijzonder gelet op de door de officier van justitie en raadsman van verdachte ingenomen standpunten, overweegt de rechtbank nog het volgende.
Ten aanzien van de verklaringen van [slachtoffer 1]
De rechtbank zal de verklaringen van [slachtoffer 1] gebruiken voor het bewijs. Haar verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank kennelijk leugenachtig noch ongeloofwaardig, ook niet voor zover die zien op de periode waarin [slachtoffer 3] voor verdachte en [slachtoffer 1] werkte. Haar verklaringen zijn op hoofdlijnen consistent en vinden in belangrijke mate en op essentiële punten steun in andere bewijsmiddelen, zoals naar voren komt in het bewijsmiddelenoverzicht. De verweren van de raadsman, die strekken tot (gedeeltelijke) uitsluiting van het bewijs, worden dan ook verworpen.
Kort gezegd heeft [slachtoffer 1] als volgt verklaard over haar uitbuiting door verdachte. Verdachte en [slachtoffer 1] hebben elkaar in 2008 in [land van herkomst] leren kennen. Daar is een band tussen beide personen ontstaan. [slachtoffer 1] had liefdesgevoelens voor verdachte. Verdachte is in 2009 naar Nederland gegaan. Hij heeft een rol gespeeld bij de komst van [slachtoffer 1] naar Nederland enige tijd daarna. Hij heeft haar verteld dat zij in Nederland zou kunnen werken in de groente. Hij deed dit, terwijl hij wist dat [slachtoffer 1] in [land van herkomst] zes kinderen te verzorgen had en het financieel niet breed had. Hij heeft haar door tussenkomst van een vriend van hem naar Nederland laten reizen per bus. In Nederland aangekomen moest [slachtoffer 1] vrijwel meteen werken in de prostitutie, achter de ramen op de Wallen. [slachtoffer 1] is in Nederland met verdachte gaan samenwonen in verschillende woningen in Amsterdam. [slachtoffer 1] moest haar prostitutieverdiensten afstaan aan verdachte. Verdachte controleerde haar op de Wallen en hield zicht op haar verdiensten. Verdachte zei dat hij geld voor [slachtoffer 1] bewaarde, maar in feite pakte hij het geld af en hield het voor haar verborgen. Soms mocht [slachtoffer 1] zelf haar verdiensten behouden. Verdachte was degene die dat bepaalde. Toen [slachtoffer 3] naar Nederland kwam om te werken, is [slachtoffer 1] als escort gaan werken en zij ontving ook klanten thuis. Verdachte regelde de afspraken en het vervoer in geval van escortwerkzaamheden. Verdachte heeft [slachtoffer 1] geslagen als hij niet tevreden was met haar.
De verklaringen van [slachtoffer 1] voor zover die zien op het door haar (gedwongen) werken in de prostitutie gedurende de periode waarin [slachtoffer 3] voor verdachte en [slachtoffer 1] werkte, verdienen, mede gelet op hetgeen de officier van justitie en raadsman naar voren hebben gebracht, bijzondere aandacht.
[slachtoffer 3] is één van de getuigen die de verklaringen van [slachtoffer 1] op dit punt heeft weersproken. Bij de beoordeling van de verklaring van [slachtoffer 3] weegt de rechtbank mee dat zij zelf het slachtoffer van uitbuiting door verdachte én [slachtoffer 1] is geweest. De rechtbank vindt het niet onaannemelijk dat wraakgevoelens jegens [slachtoffer 1] haar verklaringen op dit punt hebben beïnvloed. Op basis van het dossier kan immers worden vastgesteld dat [slachtoffer 1] als prostituée op de Wallen is gestopt nadat [slachtoffer 3] bij haar en verdachte is komen wonen en zelf op de Wallen is gaan werken. Overigens heeft [slachtoffer 3] wel verklaard dat [slachtoffer 1] van tijd tot tijd als escort naar privéklanten ging toen [slachtoffer 3] ging werken.
Getuigen [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) en [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) hebben bevestigd dat [slachtoffer 1] niet langer op de Wallen werkte in de periode waarin [slachtoffer 3] voor verdachte en [slachtoffer 1] werkte. Uit hun verklaringen komt echter wel naar voren dat [slachtoffer 1] in die periode nog prostitutiewerkzaamheden verrichtte. Zo verklaart [getuige 1] dat [slachtoffer 1] naar Den Haag ging om te werken en dat zij dan door een taxi werd opgehaald. [getuige 2] bevestigt dat [slachtoffer 1] als escort werkte nadat zij was gestopt op de Wallen. Hoewel de getuigen er geen tijdsaanduiding bij geven, maakt de rechtbank uit de verschillende verklaringen op dat het gaat over escortwerkzaamheden van [slachtoffer 1] in de periode waarin [slachtoffer 3] ook voor verdachte en [slachtoffer 1] werkte.
Mede gelet hierop, vindt de rechtbank de betwisting door verdachte dat [slachtoffer 1] nog werkte als prostituee in de periode waarin [slachtoffer 3] voor verdachte en [slachtoffer 1] werkte, onvoldoende overtuigend.
Gelet op het voorgaande, geven de verklaringen van [slachtoffer 3] , [getuige 1] , [getuige 2] en verdachte voor de rechtbank geen aanleiding [slachtoffer 1] niet te geloven voor zover zij heeft verklaard dat zij als prostituee is blijven werken in de periode waarin [slachtoffer 3] ook prostitutiewerk ging doen voor verdachte. De rechtbank weegt daarbij ook nog mee dat uit het dossier een duidelijk patroon van uitbuiting door verdachte naar voren komt. Hij heeft jarenlang geleefd van de verdiensten van prostituees. Het structurele karakter van het handelen van verdachte draagt bij aan de geloofwaardigheid van de verklaring van [slachtoffer 1] , ook voor zover die ziet op het door haar (gedwongen) werken in de prostitutie in de periode waarin [slachtoffer 3] voor verdachte en [slachtoffer 1] werkte.
De rechtbank gaat er dan ook niet van uit dat verdachte, nadat [slachtoffer 3] bij hem is komen wonen, is opgehouden met het uitbuiten van [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] is weliswaar gestopt met haar prostitutiewerk op de Wallen, maar is hierna escortwerk gaan verrichten (zij het mogelijk in mindere mate dan haar eerdere werkzaamheden). De rechtbank is van oordeel dat de rol van [slachtoffer 1] toen niet automatisch is veranderd van slachtoffer naar dader, maar dat beide rollen naast elkaar hebben bestaan. Als slachtoffer van uitbuiting wist [slachtoffer 1] immers wat [slachtoffer 3] te wachten stond, en de rechtbank stelt dan ook vast dat [slachtoffer 1] ook na aankomst van [slachtoffer 3] onder invloed van verdachte haar latere escortwerk heeft verricht.
Bij het gebruiken van de verklaringen van [slachtoffer 1] zal de rechtbank echter wel de nodige behoedzaamheid betrachten. Zij heeft haar verklaringen immers afgelegd, terwijl zij ervan wordt verdacht samen met verdachte [slachtoffer 3] te hebben uitgebuit. Zij had er dus belang bij zichzelf als slachtoffer van verdachte te profileren. Mogelijk heeft zij daarbij de rol van verdachte aangedikt. De rechtbank heeft bijvoorbeeld haar verklaringen over het toepassen door verdachte van ernstig geweld, vernedering dan wel verkrachting kritisch getoetst en is alleen uitgegaan van de onderdelen van haar verklaringen voor zover deze ook op andere wijze door het dossier worden ondersteund. Verdachte wordt dan ook vrijgesproken van voor mensenhandel relevante onderdelen die verwerkt zijn in de tenlastelegging, waarvoor ander (steun)bewijs ontbreekt.
Uitgangspunten bewijswaardering
Ten aanzien van het bewijzen van de feitelijke gedragingen is van belang dat het bewijsminimum zoals neergelegd in artikel 342, tweede lid, Sv geldt voor de gehele tenlastelegging, niet voor elk onderdeel ervan. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (zie onder meer ECLI:NL:HR:2012:BQ6144). Toepassing van voormeld criterium betekent in deze zaak dat in sommige gevallen op grond van de verklaring van één getuige een in de tenlastelegging genoemde feitelijke gedraging wordt bewezen, indien die verklaring niet op zichzelf staat. Voorts is bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een dwangmiddel als bedoeld in artikel 273f Sr, daar waar dat voor het betreffende dwangmiddel relevant is, gekeken naar de bewezenverklaarde feitelijke gedragingen in onderlinge samenhang.
Ten aanzien van de bewezen verklaarde handelingen, dwangmiddelen en oogmerk van uitbuiting
De rechtbank vindt dat de bewezen verklaarde handelingen, dwangmiddelen en het oogmerk van uitbuiting in dit geval rechtstreeks volgen uit de redengevende feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien. Een nadere toelichting is, mede gelet op hetgeen de officier van justitie en raadsman hebben aangevoerd, dan ook niet vereist.
De bewezen verklaarde pleegperiode
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat verdachte zich in de periode van 1 juni 2008 tot en met 29 april 2012 schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1] . Over het moment waarop [slachtoffer 1] naar Nederland is gekomen en in de prostitutie is gaan werken, heeft zij verschillende verklaringen afgelegd. Zij verklaart een aantal keer dat zij in 2008 naar Nederland is gekomen, maar ook een aantal keer dat het in 2009 was. Een enkele keer verklaart zij ook dat zij niet meer weet of het 2008 of 2009 was. De rechtbank acht, ook in het licht van andere bewijsmiddelen, aannemelijk dat zij in 2009 naar Nederland is gekomen en is gaan werken in de prostitutie. De rechtbank is wel uitgegaan van 1 juni 2008 als begin van de pleegperiode. Uit de verklaringen van verdachte en [slachtoffer 1] komt namelijk naar voren dat zij elkaar al in 2008 in [land van herkomst] hebben leren kennen en dat zij elkaar al enige tijd kenden voordat [slachtoffer 1] naar Nederland kwam. De rechtbank rekent daarom ook de periode voorafgaand aan de komst van [slachtoffer 1] naar Nederland mee bij de bewezen verklaarde periode. Mensenhandel is immers een delict, dat zich in verschillende fases voordoet. Zo is van belang dat verdachte op de hoogte was van de omstandigheden waaronder [slachtoffer 1] in [land van herkomst] leefde en ook het opbouwen van een relatie met haar is van belang. Deze fase speelde zich in ieder geval gedeeltelijk af in 2008, zo stelt de rechtbank vast.