Overwegingen
Wat aan deze procedure vooraf is gegaan
1. [eiser] verbleef sinds 2008 in Kenia. Hij is daar op [medio] juni 2011 getrouwd met [naam 2] . [eiser] besloot in 2016 samen met [naam 2] en hun 2 kinderen (geboren in 2009 en 2011) te (r)emigreren naar Nederland. [naam 2] heeft in september 2016 een verblijfsvergunning aangevraagd, maar zij mocht de beslissing daarop niet in Nederland afwachten. Zij is daarom op 24 september 2016 weer naar Kenia vertrokken. Zij kwam weer terug naar Nederland op 20 december 2016.
2. Op 26 september 2016 heeft [eiser] een aanvraag ingediend voor kinderopvangtoeslag, omdat hij sinds het vertrek van zijn echtgenote niet in staat was te werken en tegelijkertijd voor zijn kinderen te zorgen. Hij heeft in zijn aanvraag aangegeven alleenstaande te zijn.
3. Aan [eiser] is met het besluit van 30 december 2016 voor het jaar 2016 een voorschot kinderopvangtoeslag toegekend van € 2.042,-. Met het primaire besluit heeft de B/T het recht op kinderopvangtoeslag over 2016 definitief vastgesteld op nihil. Het bedrag dat [eiser] reeds als voorschot had ontvangen, is (inclusief rente) teruggevorderd.
4. Aan het bestreden besluit heeft de B/T ten grondslag gelegd dat [eiser] niet voldoet aan de voorwaarden voor kinderopvangtoeslag. Voor de periode van 26 september 2016 tot en met 15 december 2016 voldoet [eiser] niet aan de eis dat zijn toeslagpartner ( [naam 2] ) in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont. [naam 2] woonde in die periode in Kenia. Voor de periode van 16 december 2016 tot en met
31 december 2016 is niet gebleken dat zijn toeslagpartner arbeid heeft verricht in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland.
Het oordeel van de rechtbank
5. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
6. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of de B/T de kinderopvangtoeslag van [eiser] voor het berekeningsjaar 2016 terecht definitief heeft vastgesteld op nihil.
Toeslagpartner en aanspraak op kinderopvangtoeslag
7. [eiser] voert aan dat hij in de periode van 26 september 2016 tot en met
15 december 2016, toen [naam 2] in Kenia verbleef, feitelijk alleenstaande ouder was. Hij vindt het een omissie dat er op het online aanvraagformulier voor de kinderopvangtoeslag geen mogelijkheid werd geboden zijn bijzondere gezinssituatie op te geven. [eiser] kon op het formulier niet aangeven dat hij getrouwd was, omdat [naam 2] nog niet over een burgerservicenummer (BSN) beschikte. Zonder het invullen van het BSN van [naam 2] , kon [eiser] niet verder met het invullen van de aanvraag. Daarom heeft hij ingevuld dat hij alleenstaande was.
8. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is een echtgenoot een toeslagpartner. [eiser] is getrouwd met [naam 2] . Ook in het buitenland woonachtige echtgenoten worden aangemerkt als toeslagpartner. De B/T heeft [naam 2] over het berekeningsjaar 2016 terecht als toeslagpartner van [eiser] aangemerkt.
9. De rechtbank stelt vast dat [eiser] in de periode van 26 september 2016 tot en met 15 december 2016 niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wko. Aan de voorwaarden van dit artikel wordt voldaan, voor zover in deze zaak relevant, in het geval een ouder een partner heeft die in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en werkt. In de periode van 26 september 2016 tot en met 15 december 2016 woonde [naam 2] in Kenia, dus niet in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland. In de periode van 16 december 2016 tot en met 31 december 2016 is niet gebleken dat [naam 2] heeft gewerkt in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland. Artikel 1.6 van de Wko biedt geen ruimte om uitzonderingen te maken op deze voorwaarden.
10. [eiser] heeft aangegeven dat hij te goeder trouw handelde en dat hij echt meende recht te hebben op kinderopvangtoeslag. De rechtbank begrijpt dat [eiser] er in financieel opzicht alleen voor stond en zonder kinderopvang en kinderopvangtoeslag niet kon werken. De wet geeft echter geen mogelijkheid om rekening te houden met de omstandigheid dat de toeslagpartner niet in Nederland woont vanwege de reden zoals door [eiser] aangegeven. De rechtbank vindt ook dat [eiser] contact had kunnen opnemen met de B/T om zich te laten informeren over zijn rechten en mogelijkheden.
11. [eiser] voert aan dat op grond van zeer bijzondere omstandigheden uit
artikel 8 van het EVRM eenpositieve verplichting voortvloeit tot verstrekking van kinderopvangtoeslag. Deze zeer bijzondere omstandigheden zien volgens [eiser] op het feit dat [naam 2] in de periode van 26 september 2016 tot en met 15 december 2016 niet in Nederland mocht verblijven om de uitkomst van haar aanvraag om een verblijfsvergunning af te wachten.
12. De rechtbank moet beoordelen of de toepassing van artikel 1.6 van de Wko in dit geval leidt tot strijd met artikel 8 van het EVRM. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
13. De wetgeverheeft de bewuste keuze gemaakt om het recht op kinderopvangtoeslag uit te sluiten voor een belastingplichtige met een echtgenoot buiten de Europese Unie of Zwitserland. Volgens vaste rechtspraakvan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is deze rechtsregel niet in strijd met algemene rechtsbeginselen of internationale verdragen. De Afdeling heeft geoordeeld dat het door de regel gemaakte onderscheid tussen personen met een buitenlandse partner en met een partner wonend op een ander adres in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland is toegestaan. Ook heeft de Afdeling geoordeeld dat aan artikel 8 van het EVRM geen positieve verplichting tot het verstrekken van kinderopvangtoeslag kan worden ontleend.
14. De rechtbank is van oordeel dat uit hetgeen [eiser] over zijn situatie heeft gesteld niet blijkt van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval toch sprake is van een dergelijke positieve verplichting. Uit de wetsgeschiedenisblijkt dat het de bedoeling is geweest om een grens te stellen aan de aanspraak op toeslag. De kinderopvangtoeslag is bedoeld als faciliteit om ouders met kinderen te laten deelnemen aan de Nederlandse arbeidsmarkt. Het begrenzen van de aanspraak op kinderopvangtoeslag door middel van het stellen van vereisten aan de woon- en werkplaats is een legitiem middel om een legitiem doel te bereiken. Er is dus geen strijd met hogere regelgeving.
Terugvordering
15. [eiser] voert verder aan dat de B/T op grond van de aangevoerde bijzondere omstandigheden moet afzien van terugvordering. Ook voert [eiser] aan dat de B/T door terug te vorderen in strijd handelt met artikel 3 van het IVRK. Volgens [eiser] is niet gebleken dat de B/T tijdens zijn besluitvorming rekening heeft gehouden met de belangen van zijn minderjarige kinderen.
16. De B/T moet bij het besluit tot terugvordering op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen en kan onder bijzondere omstandigheden van terugvordering afzien of het terug te vorderen bedrag matigen.
17. In het Verzamelbesluit Toeslagenis onder andere het beleid over de terugvordering van toeslagen vastgesteld. Hierin is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen gehele terugvordering en dat als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, de B/T kan afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering kan matigen. In het Verzamelbesluit Toeslagen zijn voorbeelden van bijzondere omstandigheden opgenomen en is vermeld dat de financiële situatie of financiële problemen van de belanghebbende die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een betalingsregeling.
18. De door [eiser] aangevoerde omstandigheden zijn niet vergelijkbaar met de voorbeelden die in het Verzamelbesluit Toeslagen zijn opgenomen. In het Verzamelbesluit Toeslagen worden als voorbeelden onder meer genoemd de situatie dat een betrokkene slachtoffer is van fraude door een derde of wanneer sprake is van een geringe formele tekortkoming, zoals het ontbreken van een handtekening. De rechtbank volgt de B/T in zijn standpunt dat de door [eiser] aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat de B/T daarin aanleiding had moeten zien om van terugvordering af te zien of het teruggevorderde bedrag te matigen. [eiser] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van de terugvordering onevenredig nadelig voor hem zijn.
19. Wat betreft het beroep op artikel 3 van het IRVK overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking voor zover het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
20. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de B/T, gelet op de aangevoerde omstandigheden, zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van [eiser] . Ook heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt dat de belangen van de kinderen door de besluitvorming in het gedrang zijn gekomen.
21.
Tot slot verwijst [eiser] naar het IBO-toeslagenrapport. [eiser] stelt dat hij de dupe is geworden van een falend systeem waarin de B/T het hem onmogelijk heeft gemaakt zijn complexe gezinssituatie op te geven en de regelgeving dusdanig ingewikkeld en ontoegankelijk is gebleken. De huidige kinderopvangtoeslagkwestie zou volgens
[eiser] de aanzet moeten zijn voor de B/T om onderhavige situatie te herzien en te bepalen dat wetgeving wel degelijk ruimte biedt om af te zien van de terugvordering.
22. De rechtbank is van oordeel dat de situatie van [eiser] niet vergelijkbaar is met de situatie van de ouders in de zogenaamde toeslagenaffaire. [eiser] heeft dat ook onderkend. Die ouders zijn immers slachtoffer geworden van onterechte fraudeverdenkingen door de B/T en zijn daardoor in sommige gevallen in ernstige financiële problemen geraakt. [eiser] is door de B/T niet aangemerkt als fraudeur. Evenmin heeft [eiser] aangetoond dat hij in ernstige financiële problemen is geraakt. Reeds hierom ziet de rechtbank geen aanleiding om op basis van het IBO-toeslagenrapport anders te oordelen. Ook is de rechtbank het niet eens met [eiser] dat hij op andere wijze slachtoffer is geworden van een falend toeslagensysteem. Dat het toeslagensysteem dringend moet worden aangepast of vervangen, wordt al langer onderkend, maar in deze zaak kan niet gezegd worden dat het systeem gefaald heeft. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
23. Gelet op dit alles komt de rechtbank tot de conclusie dat de B/T de kinderopvang-toeslag van [eiser] voor het berekeningsjaar 2016 terecht definitief heeft vastgesteld op nihil.
24. Het beroep is ongegrond.
25. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.