ECLI:NL:RBAMS:2021:1652

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
AWB 20/4838
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderopvangtoeslag nihil; terugvordering te veel ontvangen voorschot; toeslagpartner woonachtig in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], wonende in Amsterdam, en de Belastingdienst Toeslagen (B/T) over het recht op kinderopvangtoeslag voor het jaar 2016. De B/T had het recht van [eiser] op kinderopvangtoeslag definitief vastgesteld op nihil en geëist dat hij een bedrag van € 2.235,- aan te veel ontvangen voorschot terugbetaalt. De rechtbank heeft de zaak behandeld in het kader van het bestuursrecht, waarbij [eiser] werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. F.R.G. Keijzer.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] sinds 2008 in Kenia verbleef en in 2016 samen met zijn vrouw en kinderen naar Nederland wilde (r)emigreren. [eiser] had een aanvraag voor kinderopvangtoeslag ingediend, waarbij hij aangaf alleenstaand te zijn, omdat zijn vrouw op dat moment in Kenia verbleef en geen burgerservicenummer had. De B/T heeft echter geoordeeld dat [eiser] niet voldeed aan de voorwaarden voor kinderopvangtoeslag, omdat zijn toeslagpartner in het buitenland woonde.

De rechtbank heeft overwogen dat de wetgeving geen ruimte biedt voor uitzonderingen op de voorwaarden voor het recht op kinderopvangtoeslag. De rechtbank heeft ook het beroep van [eiser] op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) verworpen, omdat de wetgever bewust heeft gekozen om het recht op kinderopvangtoeslag uit te sluiten voor belastingplichtigen met een echtgenoot die buiten de EU of Zwitserland woont. De rechtbank concludeert dat de B/T de kinderopvangtoeslag van [eiser] voor het berekeningsjaar 2016 terecht op nihil heeft vastgesteld en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/4838

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser (hierna: [eiser] )

(gemachtigde: mr. F.R.G. Keijzer),
en

Belastingdienst Toeslagen, verweerder (hierna: B/T)

(gemachtigde: [naam 1] ).

Procesverloop

Met een besluit van 15 november 2019 (het primaire besluit) heeft de B/T het recht van
[eiser] op kinderopvangtoeslag voor het jaar 2016 definitief berekend en vastgesteld op nihil en bepaald dat [eiser] een bedrag van € 2.235,- aan te veel ontvangen voorschot kinderopvangtoeslag moet terugbetalen.
Met een besluit van 3 september 2020 (het bestreden besluit) heeft de B/T het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De B/T heeft een verweerschrift ingediend.
Gezien de geldende corona-maatregelen zijn partijen in de gelegenheid gesteld om een via Skype-verbinding gehouden zitting bij te wonen. Deze zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2021. [eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De B/T heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedure vooraf is gegaan
1. [eiser] verbleef sinds 2008 in Kenia. Hij is daar op [medio] juni 2011 getrouwd met [naam 2] . [eiser] besloot in 2016 samen met [naam 2] en hun 2 kinderen (geboren in 2009 en 2011) te (r)emigreren naar Nederland. [naam 2] heeft in september 2016 een verblijfsvergunning aangevraagd, maar zij mocht de beslissing daarop niet in Nederland afwachten. Zij is daarom op 24 september 2016 weer naar Kenia vertrokken. Zij kwam weer terug naar Nederland op 20 december 2016.
2. Op 26 september 2016 heeft [eiser] een aanvraag ingediend voor kinderopvangtoeslag, omdat hij sinds het vertrek van zijn echtgenote niet in staat was te werken en tegelijkertijd voor zijn kinderen te zorgen. Hij heeft in zijn aanvraag aangegeven alleenstaande te zijn.
3. Aan [eiser] is met het besluit van 30 december 2016 voor het jaar 2016 een voorschot kinderopvangtoeslag toegekend van € 2.042,-. Met het primaire besluit heeft de B/T het recht op kinderopvangtoeslag over 2016 definitief vastgesteld op nihil. Het bedrag dat [eiser] reeds als voorschot had ontvangen, is (inclusief rente) teruggevorderd.
4. Aan het bestreden besluit heeft de B/T ten grondslag gelegd dat [eiser] niet voldoet aan de voorwaarden voor kinderopvangtoeslag. Voor de periode van 26 september 2016 tot en met 15 december 2016 voldoet [eiser] niet aan de eis dat zijn toeslagpartner ( [naam 2] ) in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont. [naam 2] woonde in die periode in Kenia. Voor de periode van 16 december 2016 tot en met
31 december 2016 is niet gebleken dat zijn toeslagpartner arbeid heeft verricht in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland [1] .
Het oordeel van de rechtbank
5. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
6. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of de B/T de kinderopvangtoeslag van [eiser] voor het berekeningsjaar 2016 terecht definitief heeft vastgesteld op nihil.
Toeslagpartner en aanspraak op kinderopvangtoeslag
7. [eiser] voert aan dat hij in de periode van 26 september 2016 tot en met
15 december 2016, toen [naam 2] in Kenia verbleef, feitelijk alleenstaande ouder was. Hij vindt het een omissie dat er op het online aanvraagformulier voor de kinderopvangtoeslag geen mogelijkheid werd geboden zijn bijzondere gezinssituatie op te geven. [eiser] kon op het formulier niet aangeven dat hij getrouwd was, omdat [naam 2] nog niet over een burgerservicenummer (BSN) beschikte. Zonder het invullen van het BSN van [naam 2] , kon [eiser] niet verder met het invullen van de aanvraag. Daarom heeft hij ingevuld dat hij alleenstaande was.
8. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is een echtgenoot een toeslagpartner. [eiser] is getrouwd met [naam 2] . Ook in het buitenland woonachtige echtgenoten worden aangemerkt als toeslagpartner [2] . De B/T heeft [naam 2] over het berekeningsjaar 2016 terecht als toeslagpartner van [eiser] aangemerkt.
9. De rechtbank stelt vast dat [eiser] in de periode van 26 september 2016 tot en met 15 december 2016 niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wko. Aan de voorwaarden van dit artikel wordt voldaan, voor zover in deze zaak relevant, in het geval een ouder een partner heeft die in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en werkt. In de periode van 26 september 2016 tot en met 15 december 2016 woonde [naam 2] in Kenia, dus niet in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland. In de periode van 16 december 2016 tot en met 31 december 2016 is niet gebleken dat [naam 2] heeft gewerkt in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland. Artikel 1.6 van de Wko biedt geen ruimte om uitzonderingen te maken op deze voorwaarden.
10. [eiser] heeft aangegeven dat hij te goeder trouw handelde en dat hij echt meende recht te hebben op kinderopvangtoeslag. De rechtbank begrijpt dat [eiser] er in financieel opzicht alleen voor stond en zonder kinderopvang en kinderopvangtoeslag niet kon werken. De wet geeft echter geen mogelijkheid om rekening te houden met de omstandigheid dat de toeslagpartner niet in Nederland woont vanwege de reden zoals door [eiser] aangegeven. De rechtbank vindt ook dat [eiser] contact had kunnen opnemen met de B/T om zich te laten informeren over zijn rechten en mogelijkheden.
Artikel 8 van het EVRM [3]
11. [eiser] voert aan dat op grond van zeer bijzondere omstandigheden uit
artikel 8 van het EVRM eenpositieve verplichting voortvloeit tot verstrekking van kinderopvangtoeslag. Deze zeer bijzondere omstandigheden zien volgens [eiser] op het feit dat [naam 2] in de periode van 26 september 2016 tot en met 15 december 2016 niet in Nederland mocht verblijven om de uitkomst van haar aanvraag om een verblijfsvergunning af te wachten.
12. De rechtbank moet beoordelen of de toepassing van artikel 1.6 van de Wko in dit geval leidt tot strijd met artikel 8 van het EVRM. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
13. De wetgever [4] heeft de bewuste keuze gemaakt om het recht op kinderopvangtoeslag uit te sluiten voor een belastingplichtige met een echtgenoot buiten de Europese Unie of Zwitserland. Volgens vaste rechtspraak [5] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is deze rechtsregel niet in strijd met algemene rechtsbeginselen of internationale verdragen. De Afdeling heeft geoordeeld dat het door de regel gemaakte onderscheid tussen personen met een buitenlandse partner en met een partner wonend op een ander adres in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland is toegestaan. Ook heeft de Afdeling geoordeeld dat aan artikel 8 van het EVRM geen positieve verplichting tot het verstrekken van kinderopvangtoeslag kan worden ontleend [6] .
14. De rechtbank is van oordeel dat uit hetgeen [eiser] over zijn situatie heeft gesteld niet blijkt van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval toch sprake is van een dergelijke positieve verplichting. Uit de wetsgeschiedenis [7] blijkt dat het de bedoeling is geweest om een grens te stellen aan de aanspraak op toeslag. De kinderopvangtoeslag is bedoeld als faciliteit om ouders met kinderen te laten deelnemen aan de Nederlandse arbeidsmarkt. Het begrenzen van de aanspraak op kinderopvangtoeslag door middel van het stellen van vereisten aan de woon- en werkplaats is een legitiem middel om een legitiem doel te bereiken. Er is dus geen strijd met hogere regelgeving.

Terugvordering

15. [eiser] voert verder aan dat de B/T op grond van de aangevoerde bijzondere omstandigheden moet afzien van terugvordering. Ook voert [eiser] aan dat de B/T door terug te vorderen in strijd handelt met artikel 3 van het IVRK [8] . Volgens [eiser] is niet gebleken dat de B/T tijdens zijn besluitvorming rekening heeft gehouden met de belangen van zijn minderjarige kinderen.
16. De B/T moet bij het besluit tot terugvordering op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen en kan onder bijzondere omstandigheden van terugvordering afzien of het terug te vorderen bedrag matigen [9] .
17. In het Verzamelbesluit Toeslagen [10] is onder andere het beleid over de terugvordering van toeslagen vastgesteld. Hierin is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen gehele terugvordering en dat als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, de B/T kan afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering kan matigen. In het Verzamelbesluit Toeslagen zijn voorbeelden van bijzondere omstandigheden opgenomen en is vermeld dat de financiële situatie of financiële problemen van de belanghebbende die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een betalingsregeling.
18. De door [eiser] aangevoerde omstandigheden zijn niet vergelijkbaar met de voorbeelden die in het Verzamelbesluit Toeslagen zijn opgenomen. In het Verzamelbesluit Toeslagen worden als voorbeelden onder meer genoemd de situatie dat een betrokkene slachtoffer is van fraude door een derde of wanneer sprake is van een geringe formele tekortkoming, zoals het ontbreken van een handtekening. De rechtbank volgt de B/T in zijn standpunt dat de door [eiser] aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat de B/T daarin aanleiding had moeten zien om van terugvordering af te zien of het teruggevorderde bedrag te matigen. [eiser] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van de terugvordering onevenredig nadelig voor hem zijn. [11]
19. Wat betreft het beroep op artikel 3 van het IRVK overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking voor zover het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. [12]
20. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de B/T, gelet op de aangevoerde omstandigheden, zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van [eiser] . Ook heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt dat de belangen van de kinderen door de besluitvorming in het gedrang zijn gekomen.
IBO-toeslagenrapport
21.
Tot slot verwijst [eiser] naar het IBO [13] -toeslagenrapport. [eiser] stelt dat hij de dupe is geworden van een falend systeem waarin de B/T het hem onmogelijk heeft gemaakt zijn complexe gezinssituatie op te geven en de regelgeving dusdanig ingewikkeld en ontoegankelijk is gebleken. De huidige kinderopvangtoeslagkwestie zou volgens
[eiser] de aanzet moeten zijn voor de B/T om onderhavige situatie te herzien en te bepalen dat wetgeving wel degelijk ruimte biedt om af te zien van de terugvordering.
22. De rechtbank is van oordeel dat de situatie van [eiser] niet vergelijkbaar is met de situatie van de ouders in de zogenaamde toeslagenaffaire. [eiser] heeft dat ook onderkend. Die ouders zijn immers slachtoffer geworden van onterechte fraudeverdenkingen door de B/T en zijn daardoor in sommige gevallen in ernstige financiële problemen geraakt. [eiser] is door de B/T niet aangemerkt als fraudeur. Evenmin heeft [eiser] aangetoond dat hij in ernstige financiële problemen is geraakt. Reeds hierom ziet de rechtbank geen aanleiding om op basis van het IBO-toeslagenrapport anders te oordelen. Ook is de rechtbank het niet eens met [eiser] dat hij op andere wijze slachtoffer is geworden van een falend toeslagensysteem. Dat het toeslagensysteem dringend moet worden aangepast of vervangen, wordt al langer onderkend, maar in deze zaak kan niet gezegd worden dat het systeem gefaald heeft. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
23. Gelet op dit alles komt de rechtbank tot de conclusie dat de B/T de kinderopvang-toeslag van [eiser] voor het berekeningsjaar 2016 terecht definitief heeft vastgesteld op nihil.
24. Het beroep is ongegrond.
25. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Hirzalla, rechter, in aanwezigheid van
mr. N. Bissumbhar, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Bijlage: wettelijk kader
Uitsluitend de tekstgedeelten die relevant zijn in deze zaak zijn weergegeven.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 3
1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt.
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 5a
1. Als partner wordt aangemerkt:
a. de echtgenoot.
Verdrag inzake de rechten van het kind
Artikel 3
1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
Artikel 1.6
3. Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht.

Voetnoten

1.Deze eisen volgen uit artikel 1.6, derde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko).
2.Zie de Memorie van Toelichting op de Awir (Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 3).
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Memorie van Toelichting bij de WKO (Kamerstukken II 2001/02, 28447, nr. 3).
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2540, en van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:435.
6.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2491.
7.Zie voetnoot 4.
8.Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536.
10.Besluit van 17 april 2020, nr. 2020-72441 (Stcrt. 2020, 22720).
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2324.
12.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:829.
13.Interdepartementaal Beleidsonderzoek Toeslagen, op 30 april 2020 aangeboden aan de Tweede Kamer.