201509395/1/A2.
Datum uitspraak: 29 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], mede voor haar minderjarige kinderen, wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellante])
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 november 2015 in zaak nr. 15/2986 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] over het berekeningsjaar 2014 voorschotten huur- en zorgtoeslag toegekend van € 2.377,00 en € 577,00 en voorschotten kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag van € 1.035,00 en € 9.864,00. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen bepaald dat [appellante] vanaf 1 september 2014 geen aanspraak meer heeft op toeslagen.
Bij besluit van 10 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
Verblijfsprocedure
1. [appellante] is afkomstig uit Sierra Leone en in mei 2002 Nederland binnengekomen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft bij besluit van 22 december 2011 de [zoon] van [appellante] in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, omdat [zoon] onder toezicht was geplaatst. De staatssecretaris heeft aan [appellante] en haar [dochter] ook verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd verleend onder een beperking verband houdend met verblijf op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Deze verblijfsvergunningen zijn verlengd tot 2 december 2013. Na beëindiging van de ondertoezichtstelling, heeft de staatssecretaris de aanvragen tot verlenging van de geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunningen bij besluit van 7 januari 2014 afgewezen. Het bezwaar dat [appellante] daartegen heeft gemaakt, heeft de staatssecretaris bij besluit van 28 augustus 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 februari 2015 heeft de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Middelburg, het beroep daartegen ongegrond verklaard. De Afdeling heeft het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 2 september 2015 ongegrond verklaard.
[appellante] heeft op 3 oktober 2014 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen’ (hierna: Kinderpardonregeling) ingediend.
Besluitvorming van de Belastingdienst/Toeslagen
2. [appellante] heeft huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag aangevraagd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op 27 december 2013 voorschotten huur- en zorgtoeslag toegekend van € 3.565,00 en € 865,00 en voorschotten kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag van € 1.553,00 en € 15.646,00.
3. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op 1 september 2014 via de Basisregistratie Personen (BRP) onder meer de melding ontvangen dat [appellante] geen verblijfstitel meer heeft en dat code 98 in de BRP is geregistreerd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij besluit van 21 oktober 2014 de toegekende voorschotten huur- en zorgtoeslag op € 2.377,00 en € 577,00 en de toegekende voorschotten kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag op € 1.035,00 en € 9.864,00 vastgesteld en bepaald dat [appellante] met ingang van 1 september 2014 geen aanspraak kan maken op toeslagen.
Uitspraak van de rechtbank
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen op basis van de gegevens die de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) heeft verstrekt tot uitgangspunt heeft mogen nemen dat [appellante] en haar kinderen vanaf 28 augustus 2014 niet meer rechtmatig in Nederland verblijven. Volgens de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] niet langer recht heeft op toeslagen en de aanspraak vanaf 1 september 2014 terecht beëindigd.
5. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de omstandigheden die [appellante] heeft aangedragen geen zeer bijzondere omstandigheden zijn, op basis waarvan strijd met artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 8, van het EVRM moet worden aangenomen. Volgens de rechtbank betekent het stopzetten van de toeslagen niet per definitie dat [appellante] haar gezinsleven niet kan voortzetten of dat dit ernstig wordt verstoord, zodat evenmin strijd bestaat met artikel 8 van het EVRM. Evenmin staat deze stopzetting in de weg aan effectieve rechtsbescherming, waarbij de rechtbank heeft meegewogen dat het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de stopzetting niet afhankelijk is van een verblijf in Nederland en [appellante] bovendien nog steeds in Nederland verblijft en van de geboden procedeermogelijkheden gebruik heeft gemaakt. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] niet heeft onderbouwd in hoeverre de specifieke belangen van haar kinderen door de besluitvorming van de Belastingdienst/Toeslagen in het geding zijn gekomen.
Hoger beroep van [appellante]
6. [appellante] kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank en brengt de volgende gronden tegen de uitspraak in.
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in de rechtspraak van het Hof van Justitie is uitgemaakt dat er aanspraak op voorzieningen blijft bestaan lopende de procedures over het al dan niet bestaan van een verblijfsrecht. Steun voor dit standpunt vindt zij in de arresten van 18 december 2014, Moussa Abdida, ECLI:EU:C:2014:2435, punt 57, en 24 juni 2015, H.T., ECLI:EU:C:2015:413, punt 98. Uit deze rechtspraak leidt [appellante] af dat de procedure inzake het afwijzen van de verlenging van de verblijfsvergunning eerst met de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2015 in rechte is komen vast te staan. Daarmee heeft zij, zo stelt [appellante], over het gehele berekeningsjaar 2014 recht op toeslagen.
8. Voorts voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet heeft onderbouwd in hoeverre de belangen van haar kinderen in het geding zijn. In dit verband wijst [appellante] op de stukken die zij heeft overgelegd die inzage bieden in de ontwikkelings- en gedragsproblematiek van [zoon]. Omdat zij werkt, is [zoon], zo stelt [appellante], gehouden om voor haar [dochter] te zorgen. Door beëindiging van de toeslagen worden de belangen van [zoon] en [dochter] geraakt, aldus [appellante]. Zij wijst in dit verband op artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK).
Wettelijk kader
9. De wetsartikelen die in deze zaak van belang zijn, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling
Aansluitend rechtmatig verblijf
10. De Belastingdienst/Toeslagen mag zich voor de beantwoording van de vraag of er rechtmatig verblijf is in beginsel baseren op de verblijfstitelcodes die door de IND zijn vastgesteld, omdat de IND namens de staatssecretaris de aangewezen instantie is om te beoordelen of een vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1093). Volgens de door de IND aan de Belastingdienst/Toeslagen verstrekte gegevens had [appellante] tot 2 december 2013 code 21, van 2 december 2013 tot 28 augustus 2014 code 33, van 28 augustus 2014 tot 3 oktober 2014 code 98 en vanaf 3 oktober 2014 code 34. Code 21 betekent dat een vreemdeling over een geldige verblijfstitel beschikt, dat wil zeggen over een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Code 33 betekent dat een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder g en h, van de Vw 2000. Code 98 betekent dat een vreemdeling niet (meer) over een verblijfstitel beschikt, dat wil zeggen geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vw 2000 (meer) heeft. Code 34 betekent dat een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder g en h, van de Vw 2000 in verband met een niet tijdige aanvraag.
11. [appellante] had op grond van de aan haar verleende verblijfsvergunning tot 2 december 2012 rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, van de Vw 2000. Het besluit van 7 januari 2014 waarbij aanvraag van [appellante] om verlenging van de geldigheidsduur van de aan haar verleende vergunning is afgewezen, geldt op grond van artikel 27, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 als een terugkeerbesluit en heeft van rechtswege tot gevolg dat de vreemdeling niet langer rechtmatig verblijf heeft. Dit gevolg treedt niet in werking indien de vreemdeling bezwaar of beroep heeft ingediend en de werking van het besluit is opgeschort. Ingevolge artikel 73, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning opgeschort totdat op een daartegen ingediend bezwaar is beslist. [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag om verlenging van de aan haar verleende verblijfsvergunning. Als gevolg daarvan had zij tot het besluit van 28 augustus 2014, waarbij haar bezwaar ongegrond is verklaard, rechtmatig verblijf overeenkomstig artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) kon [appellante] derhalve aanspraak op de aan haar toegekende tegemoetkomingen ontlenen tot 1 september 2014.
12. [appellante] heeft tegen het besluit van 28 augustus 2014, waarbij de afwijzing van haar aanvraag tot verlenging van de aan haar verleende verblijfsvergunning is gehandhaafd, beroep ingesteld. Dit beroep heeft geen automatisch schorsende werking op grond van de Vw 2000. Voorts is niet gebleken dat op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van [appellante] achterwege diende te blijven totdat op het door haar ingestelde beroep was beslist. De Belastingdienst/Toeslagen is voor de periode na 28 augustus 2014 terecht uitgegaan van verblijfscode 98 en tot de conclusie gekomen dat [appellante] met ingang van 1 september 2014 niet meer op grond van artikel 9, eerste lid, van de Awir voortgezette aanspraak op toeslagen ontlenen. Dat zij vanaf 3 oktober 2014 in afwachting van de beslissing op haar aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier op grond van de Kinderpardonregeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan haar niet baten, nu dit reeds vanwege het verblijfsgat tussen 28 augustus 2014 en 3 oktober 2014 geen aansluitend rechtmatig verblijf betreft.
13. In zoverre faalt het betoog.
Unierecht
14. [appellante] heeft betoogd dat zij op grond van het Unierecht aanspraak op voorzieningen houdt lopende de procedures over haar verblijfsrecht. Naast een verwijzing naar de onder 7 vermelde arresten Moussa Abdida en H.T., heeft [appellante] op de zitting bij de Afdeling gewezen op artikel 13 van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB L 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn).Volgens [appellante] moet er een waarborg worden geboden in afwachting van de terugkeer naar haar land van herkomst. Gelet hierop moet automatisch schorsende werking in beroep en hoger beroep worden toegepast en bestaat er hangende die procedures recht op elementaire levensbehoeften, aldus [appellante].
15. De vraag die rijst is of het Unierecht in dit geval vereist dat het instellen van beroep en vervolgens hoger beroep automatisch schorsende werking heeft met als gevolg dat de aanspraak op voorzieningen blijft bestaan gedurende die procedures.
15.1. Artikel 13 van de Terugkeerrichtlijn schrijft voor dat een doeltreffend rechtsmiddel van beroep of bezwaar bij een bevoegde rechterlijke of administratieve autoriteit moet open staan in zaken betreffende terugkeerbesluiten die ten aanzien van derdelanders worden vastgesteld. Op grond van dit artikel kan de uitvoering van een terugkeerbesluit tijdelijk worden opgeschort, maar dit artikel vereist geen schorsende werking van het tegen dat besluit gerichte rechtsmiddel. Een dergelijk vereiste kan ook niet uit een andere bepaling van de Terugkeerrichtlijn worden afgeleid.
15.2. Het Hof van Justitie heeft in zijn rechtspraak nader invulling gegeven aan artikel 13, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. In punt 44 van het hiervoor onder 7 vermelde arrest Abdida overwoog het Hof van Justitie:
"44. Artikel 13, lid 2, van die richtlijn bepaalt dat de autoriteit of instantie die bevoegd is om op dat beroep te beslissen, de uitvoering van het bestreden terugkeerbesluit tijdelijk kan opschorten, tenzij op grond van de nationale wetgeving reeds een tijdelijke opschorting van toepassing is. Het in artikel 13, lid 1, van die richtlijn bedoelde beroep hoeft volgens die richtlijn dus niet noodzakelijkerwijs schorsende werking te hebben."
Hoewel een schorsende werking in beginsel niet wordt vereist, overweegt het Hof van Justitie dat het rechtsmiddel moet voldoen aan het beginsel van effectieve rechtsbescherming en neemt daarbij de bijzondere omstandigheden van het geval in overweging. Mede onder verwijzing naar de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) over artikel 3 van het EVRM, oordeelde het Hof van Justitie:
"50. (…) Het beroep tegen een terugkeerbesluit waarvan de uitvoering voor de betrokken derdelander een ernstig risico inhoudt dat zijn gezondheidssituatie op ernstige en onomkeerbare wijze verslechtert, is derhalve alleen dan doeltreffend wanneer die derdelander over een beroep met schorsende werking beschikt teneinde te waarborgen dat het terugkeerbesluit niet wordt uitgevoerd voordat een grief betreffende een schending van artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in het licht van artikel 19, lid 2, van het Handvest [van de grondrechten van de Europese Unie; hierna : het Handvest], door een bevoegde autoriteit is onderzocht."
Het Hof van Justitie vindt voor deze uitleg steun in artikel 47 van het Handvest welk beginsel volgens de toelichting bij het Handvest is gebaseerd op artikel 13 van het EVRM.
" 52. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft namelijk geoordeeld dat, wanneer een lidstaat besluit om een vreemdeling te verwijderen naar een land ten aanzien waarvan er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij een ernstig risico loopt te worden onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 3 EVRM, aan het in artikel 13 EVRM gestelde vereiste van een daadwerkelijk rechtsmiddel pas is voldaan wanneer de betrokkenen een beroep met van rechtswege opschortende werking kunnen instellen tegen de uitvoering van de maatregel op grond waarvan zij kunnen worden verwijderd (zie met name EHRM, arresten van 26 april 2007, Gebremedhin/Frankrijk, § 67, en 23 februari 2012, Hirsi Jamaa e.a./Italië, § 200).
53. Uit een en ander volgt dat de artikelen 5 en 13 van richtlijn 2008/115, gelezen in het licht van de artikelen 19, lid 2 en 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die niet voorziet in een beroep met schorsende werking tegen een terugkeerbesluit waarvan de uitvoering voor de betrokken derdelander een ernstig risico inhoudt dat zijn gezondheidssituatie op ernstige en onomkeerbare wijze verslechtert."
15.3. Onder verwijzing naar punten 52 en 53 van het voornoemde arrest Abdida, heeft het Hof van Justitie in het arrest van 17 december 2015, Tall, ECLI:EU:C:2015:824, herhaald dat in elk geval schorsende werking moet worden toegekend aan een beroep tegen een terugkeerbesluit waarvan de uitvoering voor de betrokken derdelander een ernstig risico inhoudt dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing wordt onderworpen, zodat die derdelander de verzekering heeft dat aan de vereisten van artikelen 19, tweede lid, en 47 van het Handvest wordt voldaan.
15.4. De Afdeling kan [appellante] niet volgen in haar standpunt dat op grond van het Unierecht haar beroep tegen de handhaving van het besluit tot afwijzing van de aanvraag om verlenging van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier automatisch schorsende werking moet hebben.
15.5. Uit het stelsel van de Vw 2000 volgt dat een vreemdeling, indien hij de bescherming van de Nederlandse autoriteiten wenst in te roepen tegen een reëel risico op foltering, onmenselijke behandeling of vernederende behandelingen en bestraffingen een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel, als bedoeld in artikel van de 28 Vw 2000, dient in te dienen. Dit lijdt alleen uitzondering indien het beroep op artikel 3 van het EVRM berust op medische aspecten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 mei 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI5892), staat de in het algemeen geldende scheiding tussen enerzijds gronden die aanspraak geven op verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en anderzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd er niet aan in de weg om uitzonderlijke omstandigheden die de desbetreffende vreemdeling onder verwijzing naar de jurisprudentie van het EHRM (arresten van 2 mei 1997, D. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:1997:0502JUD003024096, 6 februari 2001 Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2001:0206JUD004459998, en 27 mei 2008 in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0527JUD002656505) heeft gesteld te betrekken bij de beoordeling of aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd vanwege medische noodsituatie. Om met vrucht een beroep op bescherming tegen non-refoulement te kunnen doen, dient derhalve een afzonderlijke aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel danwel een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier vanwege medische noodsituatie te worden gedaan. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het vereiste van dergelijke afzonderlijke aanvragen op zichzelf niet in overeenstemming is met het Unierecht. 15.6. Nu [appellante] niet dergelijke aanvragen heeft ingediend en het hier aan de orde zijnde terugkeerbesluit dan ook geen betrekking heeft op een dergelijke aanvraag, bestaat reeds daarom geen aanleiding om aan te nemen dat de mogelijke uitvoering van dat besluit voor [appellante] of haar minderjarige kinderen een reëel risico inhoudt dat zij aan folteringen of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing worden onderworpen. Onder die omstandigheden noopt de Terugkeerrichtlijn noch de jurisprudentie van het Hof van Justitie tot de conclusie dat de effectieve rechtsbescherming vereist dat beroep tegen dat besluit schorsende werking heeft. Mitsdien heeft de Belastingdienst/Toeslagen kunnen afgaan op de informatie van de IND waaruit volgt dat [appellante] vanaf 28 augustus 2014 geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder g of h van de Vw 2000, meer had, en heeft de dienst zich mitsdien terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] vanaf die datum geen aanspraak op voortzetting van de aan haar verstrekte zorgtoeslag op grond van artikel 9, eerste lid, van de Awir maakte.
16. Het beroep van [appellante] op het arrest H.T. faalt reeds, nu deze uitspraak ziet op de toepassing van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304 en - rectificatie PB 2005 L 204). Anders dan de desbetreffende vreemdeling in het arrest H.T. heeft [appellante] niet de vluchtelingenstatus als bedoeld in deze richtlijn. Voorts is door [appellante] geen verzoek om internationale bescherming ingediend.
17. Er bestaat, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punten 13 en 14, geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, aangezien de opgeworpen vraag kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie.
18. De conclusie is dat het betoog ook in zoverre faalt.
Artikel 3 IVRK
19. Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen, gelet op de door [appellante] aangevoerde omstandigheden, zich in het besluit van 15 april 2015 zoals nader toegelicht ter zitting bij de rechtbank, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van [appellante], in het bijzonder haar [zoon]. Voorts heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de belangen van de kinderen door de besluitvorming in het gedrang zijn gekomen. Uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat de gedragsproblemen van haar zoon verergeren als gevolg van een instabiele thuissituatie vanwege de mogelijke dreigende uitzetting van [appellante] en haar kinderen. Weliswaar wordt ook gewezen op financiële zorgen, doch niet is gebleken dat de mogelijke ondersteuning die nodig wordt geacht voor de zoon van [appellante] direct of indirect afhankelijk is van de financiële middelen die de zorgtoeslag of de huurtoeslag, het kindgebonden budget of de kinderopvangtoeslag zouden kunnen verschaffen.
20. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen artikel 9, tweede lid, van de Awir buiten toepassing had moeten laten.
Het betoog faalt.
Conclusie
21. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Borman w.g. Van Soest-Ahlers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017
343. BIJLAGE
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 1
1. Deze wet geldt voor inkomensafhankelijke regelingen.
[…]
Artikel 9
1. Indien aan een vreemdeling tijdens een rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met e, en l, van de Vreemdelingenwet 2000 een tegemoetkoming is toegekend, heeft de omstandigheid dat hij aansluitend aan dit verblijf rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdeel g en h, van die wet niet tot gevolg dat hij daardoor zijn aanspraak verliest op eenzelfde tegemoetkoming gedurende de periode van laatstgenoemd verblijf.
[…]
De Wet op de zorgtoeslag is een inkomensafhankelijke regeling als bedoeld in artikel 1 van de Awir.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 8
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
[…]
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 20 en 33, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven tot dat op de aanvraag is beslist;
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
[…]
Artikel 10
1. De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft kan geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan.
[…]
Artikel 14
1. Onze Minister is bevoegd:
a. de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;
b. de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;
[…].
Artikel 27
1. De beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 […] wordt afgewezen, geldt als terugkeerbesluit, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan, en heeft van rechtswege tot gevolg dat:
a. de vreemdeling niet langer rechtmatig verblijf heeft tenzij er een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is;
b. de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet, en
c. de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, na ommekomst van de termijn waarbinnen de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten, bevoegd zijn elke plaats te betreden, daaronder begrepen een woning, zonder de toestemming van de bewoner, teneinde de vreemdeling uit te zetten.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien:
[…]
c. een verblijfsvergunning is ingetrokken of de geldigheidsduur ervan niet is verlengd.
3. De gevolgen, bedoeld in het eerste lid, treden niet in indien de vreemdeling bezwaar of beroep heeft ingesteld en de werking van de beschikking is opgeschort.
[…]
Artikel 29
Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
[…]
Artikel 73
1. De werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag of de intrekking van de verblijfsvergunning wordt opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar of het instellen van administratief beroep is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, totdat op het bezwaar of administratief beroep is beslist.
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Artikel 4 ("Verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen")
Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Artikel 19 ("Bescherming bij verwijdering, uitzetting of uitlevering")
[…]
2. Niemand mag worden verwijderd naar een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.
Artikel 47 ("Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht")
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
[…]
Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van
16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven
Punt 8 van de considerans
Het wordt als legitiem erkend dat lidstaten onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, verplichten terug te keren, mits er billijke en efficiënte asielstelsels zijn, die het beginsel van non-refoulement volledig respecteren.
[…]
Punt 12 van de considerans
Er dient een regeling te worden getroffen voor onderdanen van derde landen die illegaal verblijven maar nog niet kunnen worden uitgezet. Voorziening in hun elementaire levensbehoeften dient volgens de nationale wetgeving te worden geregeld. […]
Artikel 1 ("Toepassingsgebied")
In deze richtlijn worden de gemeenschappelijke normen en procedures vastgesteld die door de lidstaten moeten worden toegepast bij terugkeer van illegaal op hun grondgebied verblijvende onderdanen van derde landen, overeenkomstig de grondrechten die de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht en het internationaal recht vormen, met inbegrip van de verplichting om vluchtelingen te beschermen en de mensenrechten te eerbiedigen.
Artikel 3 ("Definities")
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
4. "terugkeerbesluit": de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld;
[…]
Artikel 9 ("Uitstel van verwijdering")
1. De lidstaten stellen verwijdering uit:
a) in geval deze in strijd zou zijn met het beginsel van non-refoulement, of
b) voor de duur van de overeenkomstig artikel 13, lid 2, toegestane opschorting.
[…]
Artikel 13 ("Rechtsmiddelen")
1. Aan de betrokken onderdaan van een derde land wordt een doeltreffend rechtsmiddel van beroep of bezwaar toegekend, dat hij bij een bevoegde rechterlijke of administratieve autoriteit of bij een onpartijdig samengestelde bevoegde instantie waarvan de onafhankelijkheid is gewaarborgd, kan aanwenden tegen de in artikel 12, lid 1, bedoelde besluiten in het kader van terugkeer.
2. De in lid 1 bedoelde autoriteit of instantie is bevoegd om de in artikel 12, lid 1, bedoelde besluiten in het kader van terugkeer te herzien en kan eveneens de uitvoering ervan tijdelijk opschorten, tenzij op grond van de nationale wetgeving reeds een tijdelijke opschorting van toepassing is.
Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 3 ("Verbod van foltering")
Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Verdrag inzake de rechten van het kind
Artikel 3
1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
[…]