ECLI:NL:RBAMS:2021:1412

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
AMS 21/1245
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van ambtshalve uitschrijving uit de Basisregistratie Personen (BRP)

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker was ambtshalve uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP) door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat verweerder meende dat verzoeker niet meer op het geregistreerde adres woonde. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om schorsing van de uitschrijving. De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder onvoldoende bewijs had geleverd voor het redelijke vermoeden dat verzoeker niet op het adres woonde. De voorzieningenrechter benadrukte dat de meldingen van de ex-partner van verzoeker niet objectief waren en dat de getuigenverklaringen van buren niet voldoende waren om het vermoeden te onderbouwen. De voorzieningenrechter schorste het bestreden besluit en bepaalde dat verzoeker weer in de BRP moest worden ingeschreven op het adres in Amsterdam. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/1245

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , te Amsterdam, verzoeker

(gemachtigde: mr. K. Rahimian),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigden: mr. S. de Ruijter en mr. T. Proudian).

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker per 9 juli 2020 geregistreerd als ‘vertrokken naar onbekend adres’ in de Basisregistratie Personen (BRP) en aan verzoeker een bestuurlijke boete van 240 euro opgelegd.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen in de zin dat het bestreden besluit wordt geschorst en verzoeker weer in de BRP wordt ingeschreven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021. Verzoeker was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder liet zich vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
2. Verzoeker stond in de BRP ingeschreven op het adres [adres 1] te Amsterdam (het adres). Verweerder heeft meldingen van de ex-partner van verzoeker ontvangen dat hij sinds 2017 niet meer op het adres zou wonen. Volgens de ex-partner woont verzoeker met zijn nieuwe partner in Almere. Zij woont zelf met hun zoon op het adres en de rest van de woning op het adres wordt verhuurd. Verweerder heeft een onderzoek gestart naar verzoeker. Op 22 juni 2020 heeft verzoeker aan verweerder stukken verstrekt. Op 24 juni 2020 heeft verzoeker van verweerder een mail ontvangen dat de verstrekte stukken voldoende reden waren om het onderzoek op basis daarvan af te sluiten.
3. Verweerder heeft daarna opnieuw een melding van de ex-partner van verzoeker ontvangen. Op 19 augustus, 21 augustus en 24 augustus 2020 zijn toezichthouders langs geweest bij het adres. Zij hebben met verschillende buren gesproken. Tijdens het huisbezoek van 24 augustus 2020 hebben de toezichthouders ook verzoeker aangetroffen. Hij heeft verklaard zes dagen per week op het adres te wonen en ook een deel van de woning aan zijn ex-partner te verhuren. Verder verhuurt hij een deel van de woning tijdelijk/toeristisch aan anderen.
4. Verweerder heeft verzoeker op 24 december 2020 gevraagd om:
- overzicht van bankafschriften van de afgelopen drie maanden;
- ondertekende verklaring van de eigenaar van de woning dat verzoeker op het adres woont;
- kopie legitimatie van de eigenaar;
- ondertekende verklaring van de ex-partner dat verzoeker op het adres woont.
Verzoeker heeft de verklaringen van zijn ex-partner en de eigenaar niet kunnen verstrekken. Wel heeft hij bankafschriften en whatsappgesprekken met één van de andere bewoners overgelegd.
5. Op 21 januari 2021 hebben toezichthouders van verweerder wederom een huisbezoek aan het adres gebracht en met buren gesproken.
6. Team handhaving BRP van de Gemeente Almere heeft onderzocht of verzoeker woont op adres [adres 2] te Almere (bij zijn nieuwe partner). Zij hebben het niet aannemelijk gevonden dat verzoeker op de [adres 2] in Almere woont.
7. Verweerder heeft verzoeker (met terugwerkende kracht) per 9 juli 2020 geregistreerd als ‘vertrokken naar onbekend adres’ in de BRP en aan verzoeker een bestuurlijke boete van 240 euro opgelegd.
8. Verzoeker vindt dat verweerder onvolledig onderzoek heeft gedaan en het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Verzoeker heeft verder uitgelegd dat hij zo snel mogelijk weer een adres nodig heeft voor de Kamer van Koophandel, sociale voorzieningen, zijn zorgverzekering en een parkeervergunning.
Mocht verweerder verzoeker ambtshalve uitschrijven uit de BRP?
9. Voor de relevante wetgeving verwijst de voorzieningenrechter naar de bijlage bij deze uitspraak.
10. De voorzieningenrechter overweegt dat indien verweerder een redelijk vermoeden heeft dat een persoon niet (meer) op het adres woont waar hij in de BRP staat ingeschreven, het op de weg van betrokkene ligt om die twijfel weg te nemen door noodzakelijke inlichtingen te verstrekken en geschriften te overleggen. [1] Als betrokkene er niet in slaagt aannemelijk te maken dat hij wel op het adres woont waarop hij in de BRP staat ingeschreven en weigert aangifte te doen van een adreswijziging, schrijft verweerder betrokkene ambtshalve uit. [2]
11. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet BRP [3] volgt dat niet lichtvaardig tot ambtshalve opschorting van de bijhouding van een persoonslijst mag worden overgegaan, omdat dit voor de ingeschrevene betekent dat de verschillende overheidsorganen (en derden) er in beginsel van uitgaan dat hij niet meer in Nederland verblijft en bijvoorbeeld uitkeringen en andere vormen van dienstverlening ten behoeve van betrokkene in beginsel zullen stopzetten.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aan verzoeker is om het redelijke vermoeden dat hij niet (meer) op het adres woont, weg te nemen. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat verweerder dit redelijke vermoeden onvoldoende heeft onderbouwd. In het bestreden besluit staat een zeer summiere motivering. Dit klemt omdat het bestreden besluit vergaande gevolgen voor verzoeker heeft. Maar ook op basis van het door verweerder overgelegde dossier komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat onvoldoende grond is voor een redelijk vermoeden. Daarbij is het volgende van belang.
13. De meldingen van de ex-partner zijn niet onderbouwd en gelet op hun geschiedenis ook niet objectief. Deze kunnen daarom op zichzelf niet tot een redelijk vermoeden leiden. Voor zover buren hebben verklaard dat verzoeker in Almere zou wonen, blijkt uit diezelfde verklaringen dat zij deze informatie van de expartner van verzoeker of via via hebben vernomen. Zij hebben verklaard verzoeker van één keer per maand tot één keer per week te zien, maar ook:
- ‘Volgens mij woont hij er zelf ook een deel van de tijd. Hij heeft zelf tegen mij gezegd dat hij hier woont’;
- ‘Ik heb redelijk goed contact met hem’;
-
‘Ik weet niet zo goed wie er nu op nummer 14 woont’;
- ‘Ik werk 3 dagen in de week buiten de deur en kom geregeld buiten voor boodschappen.’;
- Of hij hier meer verblijft durf ik niet te zeggen aangezien ik ook mijn eigen bezigheden heb. Ik werk vaak boven dus heb niet altijd zicht op straat’;
-
‘Het is voor mij niet duidelijk of hij hier nu woont of elders. Ik ben sinds november 2020 meer thuis maar heb geen duidelijk zicht op de straat vanaf mijn werkplek. Ik heb geen bijzondere relatie met hem. We zeggen elkaar gedag en meer niet.’.
Daar komt bij dat toezichthouders tijdens een onaangekondigd huisbezoek op 24 augustus 2020 verzoeker zelf én zijn persoonlijke spullen op het adres hebben aangetroffen. Ook heeft de ex-partner tijdens het huisbezoek verklaard dat verzoeker weer vaker op het adres verblijft en in de whatsappgroep van de straat zit. Ten slotte is met het onderzoek door de gemeente Almere niet aannemelijk geworden dat verzoeker daar bij zijn partner woont, omdat zijn auto bij tweeëntwintig waarnemingen slechts negen keer in de omgeving van die woning werd gezien en het watergebruik in die woning normaal is voor één persoon.
14. Mede gelet op de onder punt 11 geciteerde geschiedenis van de totstandkoming van de Wet BRP, is bovenstaande niet genoeg voor een redelijk vermoeden dat verzoeker niet op het adres woont. Het was dan ook niet aan verzoeker om met inlichtingen en geschriften aannemelijk te maken dat hij wel op het adres woont. De documenten die hij heeft overgelegd of die hij juist niet heeft kunnen overleggen, blijven daarom onbesproken.
Conclusie
15. Verweerder heeft de uitschrijving van verzoeker uit de BRP onvoldoende gemotiveerd. De voorzieningenrechter wijst daarom een voorlopige voorziening toe in de zin dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op zijn bezwaar. Dat betekent dat verzoeker in ieder geval tot die tijd weer op het adres [adres 1] te Amsterdam wordt ingeschreven in de BRP.
16. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
17. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1068,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. van der Zweep, griffier.
De beslissing is aan partijen bekendgemaakt op 25 maart 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage: Toepasselijke wetgeving

Artikel 1.1, aan hef en onder o, van de Wet BRP
Onder woonadres wordt verstaan:
1° het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
2° het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder 1, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten.
Artikel 2.22, eerste lid, van de Wet BRP
Indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland.
Artikel 2.39, eerste lid, van de Wet BRP
De ingezetene die zijn adres wijzigt doet hiervan schriftelijk aangifte bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft.
Artikel 2.47 van de Wet BRP
Degene ten aanzien van wie het college van burgemeester en wethouders het redelijke vermoeden heeft dat hij in gebreke is met het doen van een aangifte als bedoeld in de artikelen 2.38 tot en met 2.43, verstrekt op verzoek van het college van burgemeester en wethouders, desgevraagd in persoon, binnen een door het college in het verzoek te noemen termijn, ter zake de inlichtingen en legt de geschriften over die noodzakelijk zijn voor de bijhouding met betrekking tot hem van de basisregistratie.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2800.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:354.
3.Kamerstukken II 2011/12, 33 219, nr. 3, p. 42.