ECLI:NL:RVS:2018:2800

Raad van State

Datum uitspraak
22 augustus 2018
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
201707419/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve uitschrijving van minderjarige kinderen uit de basisregistratie personen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant], die tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant in beroep is gegaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom terecht twee minderjarige kinderen van [appellant] ambtshalve had uitgeschreven uit de basisregistratie personen (brp) wegens vertrek naar Belgrado, Servië. Het college had dit besluit genomen op basis van een adresonderzoek, waaruit bleek dat de kinderen minder dan een derde van het jaar in Nederland verbleven. De rechtbank oordeelde dat het college het redelijke vermoeden had dat de kinderen meer dan twee derde van het jaar buiten Nederland verbleven, en dat [appellant] niet voldoende had aangetoond dat dit niet het geval was.

Tijdens de zitting van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 6 augustus 2018, heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht. Hij betoogde dat de controlebezoeken van het college slechts momentopnamen waren en geen goed beeld gaven van de werkelijke situatie. Hij stelde dat zijn kinderen gedurende de schoolvakanties in Nederland verbleven en dat de schoolvakanties in Servië langer waren dan het college had aangenomen. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college de kinderen ambtshalve uit de brp mocht uitschrijven, omdat [appellant] niet had aangetoond dat zijn kinderen meer dan een derde van het jaar in Nederland verbleven.

De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 22 augustus 2018.

Uitspraak

201707419/1/A3.
Datum uitspraak: 22 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], voor zijn minderjarige kinderen, wonend te Bergen op Zoom,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 juli 2017 in zaak nr. 17/1261 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom.
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2016 heeft het college twee minderjarige kinderen van [appellant] met ingang van 13 juli 2016 ambtshalve uitgeschreven uit de basisregistratie personen (hierna: de brp) wegens vertrek naar Belgrado (Servië).
Bij besluit van 9 februari 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D. Bogaart en H. Weijers, is verschenen.
Overwegingen
Regelgeving
1.    De tekst van de relevante bepalingen uit de Wet basisregistratie personen (hierna: de Wet brp) is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Inleiding
2.    [appellant] en zijn minderjarige kinderen [kind 1] (geboren [2009]) en [kind 2] (geboren [2012]) stonden in de brp ingeschreven op het adres [locatie] te Bergen op Zoom. Omdat werd betwijfeld of zij wel op dit adres woonden, is het college een adresonderzoek gestart. Bij brief van 13 juli 2016 heeft het college [appellant] laten weten voornemens te zijn om [kind 1] en [kind 2] met toepassing van artikel 2.21, tweede lid, van de Wet brp uit te schrijven uit de brp wegens vertrek naar Belgrado (Servië). [appellant] heeft geen zienswijze naar voren gebracht. Bij het besluit van 4 augustus 2016 heeft het college [kind 1] en [kind 2] daadwerkelijk uitgeschreven. Bij het besluit van 9 februari 2017 is de uitschrijving gehandhaafd.
3.    [appellant] bestrijdt het standpunt van het college dat [kind 1] en [kind 2] naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zullen verblijven.
Aangevallen uitspraak
4.    De rechtbank heeft overwogen dat het college uit het uitgevoerde adresonderzoek het redelijke vermoeden heeft kunnen afleiden dat [kind 1] en [kind 2] minder dan een derde van het jaar in Nederland verblijven en dus meer dan twee derde van het jaar buiten Nederland verblijven. Daarbij heeft het college in aanmerking mogen nemen dat zowel [appellant] als [kind 1] en [kind 2] bij controlebezoeken op 5 april 2016 en 31 mei 2016 niet op het in de basisregistratie geregistreerde adres zijn aangetroffen. Daarnaast heeft [appellant] niet betwist dat [kind 1] ten tijde van het adresonderzoek onderwijs volgde op een school in Belgrado en dat [kind 1] en [kind 2] toen bij hun moeder in Belgrado verbleven. Aan [appellant] zijn ook vrijstellingen verleend van de verplichting om zijn kinderen op een school in Nederland te hebben ingeschreven. Volgens informatie van het college duren de schoolvakanties in Servië maximaal 15 weken, dus minder dan een derde van het jaar. Als gevolg van het ontstane gerechtvaardigde vermoeden lag het op de weg van [appellant] om de twijfel weg te nemen door overeenkomstig artikel 2.47 van de Wet brp de inlichtingen te verstrekken en de geschriften over te leggen die noodzakelijk waren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellant] het gerechtvaardigde vermoeden niet ontkracht. Hij heeft weliswaar gesteld dat zijn kinderen meer dan een derde van het jaar in Nederland verblijven, maar heeft dit onvoldoende met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Aan de vier overgelegde verklaringen kan niet de waarde worden gehecht die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien, omdat niet concreet is onderbouwd hoe de desbetreffende personen hebben waargenomen dat [kind 1] en [kind 2] gedurende een jaar meer dan een derde van de tijd in Nederland verblijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college [kind 1] en [kind 2] terecht met toepassing van artikel 2.21, tweede lid, van de Wet brp ambtshalve uitgeschreven uit de brp.
Beoordeling van het hoger beroep
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college [kind 1] en [kind 2] terecht ambtshalve heeft uitgeschreven uit de brp. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat het college uit het uitgevoerde adresonderzoek het redelijke vermoeden kon afleiden dat de kinderen minder dan een derde van het jaar in Nederland verblijven. Het standpunt van het college is suggestief en gebaseerd op aannames. De controlebezoeken zijn momentopnamen en geven geen goed beeld van de werkelijke situatie. Gedurende de schoolvakanties, die in Servië ruwweg 22 weken duren, zijn de kinderen altijd in Nederland. Ook mochten de door hem overgelegde verklaringen niet op lichtvaardige wijze terzijde worden geschoven. De gemeente Bergen op Zoom is een hetze tegen hem begonnen, aldus [appellant].
5.1.    Op 5 april en 31 mei 2016 heeft een toezichthouder van de gemeente het adres bezocht waarop [appellant] en zijn kinderen stonden ingeschreven in de brp. De toezichthouders hebben zowel [appellant] als zijn kinderen toen niet aangetroffen in de woning. De tijdens deze controlebezoeken verkregen informatie is, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, niet het enige waarop het college heeft gebaseerd dat [kind 1] en [kind 2] meer dan twee derde van het jaar buiten Nederland verblijven. Dat, naar [appellant] stelt, de controlebezoeken op 5 april en 31 mei 2016 geen goed beeld geven van de werkelijke situatie, betekent daarom niet dat het college niet het redelijke vermoeden heeft kunnen hebben dat [kind 1] en [kind 2] meer dan twee derde van het jaar buiten Nederland verbleven. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, mocht het college ook in aanmerking nemen dat niet in geschil is dat [kind 1] ten tijde van het besluit van 9 februari 2017 stond ingeschreven op een school in Belgrado (Servië) en dat toen voor hem in Nederland vrijstelling was verkregen van de verplichting om bij een school in Nederland te zijn ingeschreven. [appellant] heeft verklaard dat zowel [kind 1] als [kind 2] in Belgrado bij hun moeder verbleven en dat zij gedurende schoolvakanties in Nederland zijn. Volgens informatie die het college heeft verkregen, duren schoolvakanties voor het basisonderwijs in Servië in totaal 15 weken, dus minder dan een derde van het jaar. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het college op grond van deze informatie voormeld redelijke vermoeden kon hebben en dat het vervolgens aan [appellant] was om aannemelijk te maken dat [kind 1] en [kind 2] toch meer dan een derde van het jaar in Nederland verbleven. Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat [appellant] daarin niet is geslaagd. Hij heeft weliswaar steeds gesteld dat schoolvakanties in Servië zo'n 22 weken - en dus meer dan een derde van het jaar - duren, maar heeft dat in het geheel niet onderbouwd, bijvoorbeeld met stukken van de school waar [kind 1] stond ingeschreven. Daargelaten of aannemelijk is dat [kind 1] en [kind 2] gedurende alle schoolvakanties in Nederland waren, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het niet om 15, maar om 22 weken per jaar gaat. Ook met de overgelegde verklaringen heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat [kind 1] en [kind 2] meer dan een derde van het jaar in Nederland verbleven. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat in de verklaringen van [kind 3] en [kind 4] (halfbroers van [kind 1] en [kind 2]) en van [stiefmoeder] van [kind 1] en [kind 2] slechts staat dat [kind 1] en [kind 2] altijd gedurende een periode van een jaar meer dan een derde van de tijd in Nederland verblijven. In de verklaringen staat verder in het geheel niet waar dit op is gebaseerd. In de verklaring van [persoon A] staat weliswaar dat zij [appellant] en [persoon B] regelmatig bezoekt als zij in Nederland zijn en dat zij weleens op [kind 1] en [kind 2] past, maar ook in deze verklaring staat niet waarop de conclusie is gebaseerd dat [kind 1] en [kind 2] meer dan een derde van het jaar in Nederland zijn.
[appellant] heeft met de door hem verstrekte inlichtingen en overgelegde bescheiden dus niet aannemelijk gemaakt dat [kind 1] en [kind 2] gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college hen terecht ambtshalve heeft uitgeschreven uit de brp.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2018
640. BIJLAGE
Wet basisregistratie personen
Artikel 2.21
1 Aan de aangifte van vertrek van de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven, worden gegevens betreffende het vertrek uit Nederland en het volgende verblijf buiten Nederland ontleend.
2 Indien de ingezetene in gebreke is met het doen van aangifte, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het vertrek en het volgende verblijf buiten Nederland. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de ingezetene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
[…]
Artikel 2.43
1 De ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven, doet bij het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente voor zijn vertrek uit Nederland schriftelijk aangifte van vertrek. De aangiftetermijn vangt aan op de vijfde dag voor de dag van vertrek.
[…]
Artikel 2.47
Degene ten aanzien van wie het college van burgemeester en wethouders het redelijke vermoeden heeft dat hij in gebreke is met het doen van een aangifte als bedoeld in de artikelen 2.38 tot en met 2.43, verstrekt op verzoek van het college van burgemeester en wethouders, desgevraagd in persoon, binnen een door het college in het verzoek te noemen termijn, ter zake de inlichtingen en legt de geschriften over die noodzakelijk zijn voor de bijhouding met betrekking tot hem van de basisregistratie.
Artikel 2.48
De verplichtingen, vermeld in de artikelen 2.38, 2.39 en 2.43 tot en met 2.47, rusten op:
a. ouders, voogden en verzorgers voor minderjarigen jonger dan 16 jaar;
b. ouders, voogden en verzorgers voor inwonende minderjarigen van 16 jaar of ouder, tenzij de minderjarige zelf de verplichting vervult;
c. curatoren voor onder curatele gestelden.