ECLI:NL:RBAMS:2021:1186

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2021
Publicatiedatum
19 maart 2021
Zaaknummer
AMS 19/3725
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van metrobestuurder na incident met passagier; vraag naar verwijtbaarheid en recht op WW-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de rechtmatigheid van de weigering van een WW-uitkering aan een metrobestuurder, die na een incident met een passagier was ontslagen. De eiser, die sinds 1991 in dienst was bij GVB, had op 1 februari 2018 een incident waarbij een passagier met zijn arm tussen de deuren van de metro kwam te zitten. De afdeling Veiligheid van GVB concludeerde dat het ongeval was veroorzaakt door falen van de eiser, die de vertrekprocedure niet correct had nageleefd en het incident niet had gemeld bij de verkeersleiding. GVB vroeg ontbinding van de arbeidsovereenkomst, die door de kantonrechter werd toegewezen, maar niet als ernstig verwijtbaar gekwalificeerd. De rechtbank moest beoordelen of de weigering van de WW-uitkering terecht was, waarbij verweerder stelde dat de eiser verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank oordeelde dat hoewel er sprake was van verwijtbaar handelen, dit niet voldeed aan de criteria voor een dringende reden voor ontslag. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, herstelde het primaire besluit en bepaalde dat de eiser recht had op uitbetaling van zijn WW-uitkering. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/3725

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. D.G.M. Ceder),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
(gemachtigde: [naam 1] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
GVB Exploitatie B.V.(hierna: GVB),
te Amsterdam
(gemachtigde: mr. A.M.J. Bouman).

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij vanaf 2 november 2018 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat deze uitkering niet wordt uitbetaald, omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden.
Bij besluit van 7 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft de rechtbank meegedeeld geen toestemming te verlenen voor toezending van stukken aan GVB die medische gegevens bevatten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2021. Eiser was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder en GVB hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ook was namens GVB ter zitting aanwezig [naam 2] , [functie] .
Ter zitting zijn als informanten gehoord: [informant 1] en [informant 2] (voormalig metrobestuurders bij GVB).

Wat voorafging aan de procedure bij de rechtbank

De civielrechtelijke procedure
1.1
Eiser is op 1 februari 1991 in dienst getreden bij (een rechtsvoorganger van) GVB en was laatstelijk werkzaam als metrobestuurder.
1.2
Op [dag] februari 2018 heeft zich bij de metrohalte [naam 3] te Amsterdam omstreeks 09:15 uur een incident (verder: het incident) voorgedaan, waarbij een reiziger met zijn onderarm klem is geraakt tussen de deuren van de metro die eiser bestuurde. De metro is opgetrokken, terwijl de reiziger nog met zijn onderarm tussen de deuren beklemd zat. Na enkele meters door de metro te zijn meegesleurd, heeft de reiziger zich los kunnen trekken.
De afdeling Veiligheid van GVB heeft een toedrachtsanalyse van het incident verricht en daarvan op 30 maart 2018 een rapport uitgebracht. In dat rapport is – samengevat – geconcludeerd dat het ongeval is veroorzaakt door falen van eiser. Eiser heeft door het niet correct toepassen van de vertrekprocedure een reiziger in gevaar gebracht. Eiser heeft het incident vervolgens niet zelf gemeld bij de verkeersleiding.
1.3
GVB heeft op 26 juni 2018 bij de kantonrechter verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:671b juncto artikel 7:669, derde lid onder e, van het Burgerlijk Wetboek (BW). GVB heeft daarbij ook verzocht om geen rekening te houden met enige opzegtermijn, wegens ernstig verwijtbaar handelen/nalaten.
1.4
Bij beschikking van 18 september 2018 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen eiser en GVB per 1 november 2018 ontbonden. Volgens de kantonrechter kan het incident niet als ernstig verwijtbaar worden gekwalificeerd, maar kan van GVB niet worden gevergd dat zij het dienstverband met eiser voortzet. Om die reden heeft de kantonrechter bepaald dat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden met een opzegtermijn van drie maanden conform de CAO en met toekenning van een transitievergoeding aan eiser ter hoogte van € 45.268,- (bruto).
1.5
Het gerechtshof Amsterdam heeft op 4 juni 2019 de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen eiser en GVB bekrachtigd onder toekenning van een transitievergoeding aan eiser ter hoogte van € 54.141,32 (bruto). [1]
1.6
Eiser is tegen de uitspraak van het gerechtshof in cassatie gegaan. In cassatie heeft de procureur-generaal op 4 december 2020 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof wegens motiveringsgebreken en tot terugverwijzing van de zaak naar het gerechtshof. De Hoge Raad heeft ten tijde van de huidige procedure over de WW-uitkering nog geen uitspraak gedaan in het geschil in cassatie.
De huidige, bestuursrechtelijke procedure over de WW-uitkering
1.7
Op 26 oktober 2018 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd. Bij het primaire besluit heeft verweerder bepaald dat eiser vanaf 2 november 2018 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze niet wordt uitbetaald, omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens verweerder had eiser kunnen weten dat zijn handelen een dringende reden voor ontslag is geweest.
1.8
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft zijn standpunt uit het primaire besluit gehandhaafd.

De vraag die in deze procedure bij de rechtbank voorligt

2.1
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder terecht heeft bepaald dat eiser het recht op de WW-uitkering niet geldend kan maken, omdat sprake is van verwijtbare werkloosheid. Bij de beantwoording van die vraag dient de rechtbank uit te gaan van het volgende toetsingskader.
2.2
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
2.3
Op grond van artikel 7:678, eerste lid, van het BW worden voor de werkgever als (objectieve) dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 677 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
2.4
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt – voor zover hier van belang – dat het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het Uwv de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken. In artikel 27, elfde lid, van de WW is uiteengezet hoe het bedrag, bedoeld in het eerste lid, moet worden berekend.
2.5
Om vast te stellen of sprake is van verwijtbare werkloosheid dient volgens de Centrale Raad van Beroep (de Raad) [2] – gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW – een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen.
Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook als de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
De gevolgen van de civielrechtelijke procedure voor de weigering van de WW-uitkering
3.1
In de civielrechtelijke procedure, bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, is geoordeeld dat hoewel het handelen en nalaten van eiser verwijtbaar zijn in de zin van artikel 7:669 lid 3, onder e, van het BW, geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:671b lid 8, onder b, alsmede in de zin van artikel 7:673 lid 7, onder c, van het BW.
3.2
Verweerder stelt zich – samengevat – op het standpunt dat van GVB niet kon worden gevergd dat de arbeidsovereenkomst werd voortgezet. Eisers handelen tijdens en na het incident en het liegen over het incident vormen een arbeidsrechtelijke dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW voor eisers ontslag. Dat GVB ervoor heeft gekozen om via een procedure bij de kantonrechter de arbeidsovereenkomst te ontbinden, doet niet af aan de eigen beoordeling die verweerder over de verwijtbaarheid moet maken. Dit geldt ook voor het feit dat de kantonrechter het incident als niet ernstig verwijtbaar heeft gekwalificeerd. Verweerder weegt hierbij mee dat eiser in het verleden herhaaldelijk erop is aangesproken dat hij zich niet aan de voorschriften hield en dat dit heeft geleid tot een brief van 27 juli 2015 waarin eiser een laatste kans is geboden. Daarnaast worden eisers verklaringen over het incident door niets of niemand ondersteund.
Het is verweerder niet gebleken van bijzondere (persoonlijke) omstandigheden die een beletsel zouden kunnen vormen voor beëindiging van eisers arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden. Om die reden wordt aan eiser per 2 november 2018 blijvend en geheel een WW-uitkering geweigerd vanwege verwijtbare werkloosheid. Er is geen grond aangetroffen om deze maatregel te matigen tot een gedeeltelijke weigering.

Het oordeel van de rechtbank

Verwijtbaar handelen?
4.1
Samengevat wordt op de volgende punten aan eiser een verwijt gemaakt:
a. Het niet correct naleven van de voorgeschreven vertrekprocedure waardoor een reiziger in gevaar is gebracht.
b. Het niet melden van het incident bij de verkeersleiding.
c. Het afleggen van een onjuiste verklaring over het incident.
d. Eerdere waarschuwingen over het niet naleven van bedrijfsregels.
a. Het niet correct naleven van de vertrekprocedure
4.2
Voor metrobestuurders gelden onder andere de volgende veiligheidsregels:
Artikel 8, lid 2, van het Dienstreglement Lokaal Spoor:
De metro/trambestuurder mag de trein pas in beweging zetten nadat hij er zich van overtuigd heeft dat:
2.1
het uitrijsein vertrekken toestaat;
2.2
het in- en uitstappen van de passagiers is beëindigd;
2.3
de deuren gesloten en vergrendeld zijn;
2.4
er zich geen personen of obstakels tussen de trein en het gemarkeerde gedeelte van het perron bevinden.
Artikel 11 van de Voorschriften voor de Treindienst:
Vertrek van een trein van een station/halte
1. De bestuurder mag vertrekken als dit veilig kan en is hiervoor te allen tijde verantwoordelijk. Dit houdt in:
1.1
kijken of het uitrijsein vertrekken toestaat;
1.2
via de monitor/spiegel het in- en uitstappen van de reizigers waarnemen en als dit veilig kan het deursluit-commando geven. Na het geven van het deursluit-commando klinkt een ding-dongsignaal dat aangeeft dat niet meer mag worden in- en uitgestapt.
Anderhalve seconde later sluiten de deuren daadwerkelijk. (…)
1.3
tijdens het sluiten van de deuren met behulp van de monitor/spiegel (of bij een defect daarvan of in een onoverzichtelijke situatie door kijken uit het raam van de cabinedeur) controleren of er reizigers of voorwerpen tussen de deuren bekneld raken. In dat geval moeten de deuren worden geopend.
1.5
controleren of zich geen personen of obstakels tussen de trein en het gemarkeerde gedeelte van het perron bevinden;
1.6
rijcommando geven en tijdens de optrekfase afwisselend naar monitor/spiegel en uitrijsein kijken totdat de informatie hiervan wegvalt.
2. de machinist mag vertrekken als voldaan is aan de punten 1.1 en 1.5 en daarna rijcommando geven.
De rechtbank merkt hierbij het volgende op. Het signaal dat wordt gegeven als alle deuren zijn gesloten, wordt door partijen aangeduid als ‘groene lus’. Het gedeelte tussen de trein en het gemarkeerde gedeelte van het perron dat parallel loopt aan de zijkant van de metro wordt door partijen aangeduid als de profielvrije ruimte (PVR).
4.3
Ten aanzien van het naleven van de vertrekprocedure voert eiser aan dat hij bij het incident op [dag] februari 2018 een groene lus had gekregen en dat op de monitor niets te zien was. Er bestond geen aanleiding om ook nog uit het raam te kijken. Hij mocht dus vertrekken. Volgens eiser is het incident vooral te wijten aan het verouderde beveiligingssysteem. De groene lus had niet mogen worden gegeven als er iemand klem zat tussen de deuren. Het materiaal waarmee GVB bestuurders laat rijden, staat bekend als verouderd en onbetrouwbaar. Eiser wijst er daarbij op dat de monitor in de stuurcabine kan haperen of dat de monitor onduidelijke beelden kan weergeven en dat het systeem van de groene lus op oudere metrostellen, waaronder het betreffende metrostel, niet foutloos werkt. Als ervan moet worden uitgegaan dat de monitoren dusdanig ondeugdelijk zijn dat daarop niet kan worden vertrouwd, dan zou dat impliceren dat de bestuurder elke keer uit het raam moet kijken, maar dat doen bestuurders in de praktijk niet, aldus eiser op de zitting. Dat GVB niet aan haar wettelijke zorgplicht voldoet, kan er volgens eiser niet toe leiden dat hij verwijtbaar zou hebben gehandeld.
4.4
De rechtbank stelt vast dat eiser aanvankelijk heeft verklaard dat niemand zich in de PVR bevond op het moment dat hij wegreed. Pas toen hij begon te rijden kwam er een passagier in de PVR en ging die op de klaptrede staan. Nadat eiser de beelden heeft gezien die door de camera’s op het metrostation zijn gemaakt, heeft hij verklaard dat de passagier de PVR betrad toen de metro nog stil stond en dat de passagier zijn hand tussen de deuren stak op een moment dat deze nog enigszins open waren en dat het vervolgens enige seconden duurde voordat de metro begon te rijden.
4.5
Tussen partijen is in geschil of verweerder de beelden van de camera’s op het perron mocht gebruiken bij zijn beoordeling. De rechtbank heeft in de huidige procedure de camerabeelden niet bekeken.
4.6
Niet langer is in geschil dat zich iemand in de PVR bevond op het moment dat de metro stilstond en optrok. De rechtbank gaat daarom uit van een van de volgende twee situaties:
- eiser heeft de passagier niet in de PVR gezien op de functionerende monitor; of
- de monitor haperde/gaf geen goed beeld, in welk geval eiser volgens de vertrekprocedure uit het raam had moeten kijken, maar eiser heeft dit nagelaten.
In beide gevallen valt eiser een verwijt te maken dat de vertrekprocedure niet goed en zorgvuldig is doorlopen waardoor een passagier in gevaar is gebracht. Het betoog van eiser dat het rijden met ondeugdelijke monitoren zou impliceren dat de bestuurder elke keer uit het raam moet kijken, baat eiser niet. De voorgeschreven vertrekprocedure dient ter voorkoming van ongevallen en moet worden nageleefd. Dat is niet gebeurd.
4.7
De rechtbank leidt uit het bestreden besluit echter af dat het niet correct naleven van de vertrekprocedure (als punt a.) op zichzelf wel heeft bijgedragen aan de conclusie van verwijtbaarheid, maar niet doorslaggevend is geweest voor de conclusie dat (ook) sprake is van een dringende reden voor het ontslag in de zin van artikel 6:678 van het BW. De bijkomende omstandigheden (hierna te bespreken onder b., c., en d.) hebben bij verweerder daarvoor de doorslag gegeven.
b. Het niet melden van het incident bij de verkeersleiding
4.8
Vast staat dat eiser niet direct na het incident de verkeersleiding hiervan op de hoogte heeft gebracht. De verkeersleiding heeft enige tijd na het incident hierover contact met eiser opgenomen, omdat de bij het incident betrokken passagier de verkeersleiding/GVB van het incident in kennis heeft gesteld.
4.9
Eiser heeft aanvankelijk verklaard dat hij met het doen van een melding heeft gewacht, omdat hij was aangedaan door het incident. Nadien heeft eiser verklaard dat hij geen melding heeft gedaan omdat er volgens hem eigenlijk niets bijzonders aan de hand was.
4.1
De rechtbank vindt het verwijt aan eiser op dit punt terecht. Ook als rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat eiser handelde vanuit een verkeerde voorstelling van zaken (dat sprake zou zijn van een meelifter), levert dat geen aanvaardbare reden op waarom hij het incident niet of niet met voldoende voortvarendheid heeft gemeld bij de verkeersleiding. De rechtbank weegt daarbij mee dat GVB ter zitting heeft toegelicht dat ook in geval van meelifters (personen die bij vertrek op een klaptrede bij de deuren springen om er na enige meters weer af te springen) het gebruikelijk is dit meteen te melden bij de verkeersleiding om bestuurders van volgende metro’s tijdig hierop alert te maken.
c. Het afleggen van een onjuiste verklaring over het incident
4.11
Verweerder werpt eiser tegen dat hij onjuist heeft verklaard dat sprake was van een meeliftende reiziger op de klaptrede voor wie hij twee keer is gestopt. Eiser is niet twee keer, maar één keer gestopt, aldus verweerder.
4.12
Uit het dossier is de rechtbank gebleken dat eiser ten aanzien van het aantal keer dat hij is gestopt feitelijk onjuist heeft verklaard.
d. Eerdere waarschuwingen over het niet naleven van bedrijfsregels.
4.13
Verweerder werpt eiser tegen dat hij sinds 2008 de bedrijfsregels diverse keren niet heeft nageleefd waarvoor hij waarschuwingen heeft ontvangen en dat hij daarover niet altijd eerlijk is geweest.
4.14
Uit de stukken blijkt dat eiser in het verleden door GVB is aangesproken en gewaarschuwd, onder meer vanwege het niet naleven van de veiligheidsvoorschriften, namelijk het onbevoegd rijden door een wisselstandsein. Naar het oordeel van de rechtbank staat deze voorgeschiedenis los van het incident op [dag] februari 2018 omdat het bij deze eerdere kwestie niet een vergelijkbaar veiligheidsincident betrof waarbij een passagier door het handelen van eiser in gevaar is gebracht.
Dringende reden?
5.1
De vraag moet niet alleen worden beantwoord of eiser verwijtbaar heeft gehandeld, maar ook of aan de werkloosheid van eiser een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Uit voorbeelden die worden genoemd in het tweede lid van artikel 7:678 van het BW, zoals onder h (‘het opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, zich zelf of anderen aan ernstig gevaar blootstellen’) en onder k (‘op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzamen, die de arbeidsovereenkomst oplegt’) blijkt dat enkel verwijtbaar handelen op zichzelf niet voldoende is om een dringende reden aan te nemen, maar dat er wezenlijk meer aan de hand moet zijn.
5.2
De vier voornoemde door verweerder bij de beoordeling betrokken verwijten leveren, mede gelet op hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen, naar het oordeel van de rechtbank geen toereikende motivering op voor het standpunt dat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt.
5.3
Daarbij stelt de rechtbank voorop dat niet is gebleken dat eiser moedwillig of roekeloos een passagier in gevaar heeft willen brengen. Niet is gebleken dat, meer dan van verwijtbaar handelen, sprake is van een moedwillig veronachtzamen van de veiligheidsvoorschriften. De verwijzing naar de feitelijk onjuiste verklaring over het aantal keer stoppen en het niet meteen melden van het incident bij de verkeersleiding bieden – hoewel op zich verwijtbaar – onvoldoende aanknopingspunten om van dergelijk verzwarende omstandigheden uit te gaan. De eerdere waarschuwingen in het verleden zijn dat evenmin, nu die niet betrekking hebben op incidenten waarbij iemand door gedragingen dan wel nalaten van eiser in gevaar is gebracht.
5.4
Bij de afweging van alle belangen in het kader van artikel 7:678 van het BW heeft verweerder verder onvoldoende kenbaar meegewogen het lange dienstverband van eiser, eisers leeftijd en zijn positie op de arbeidsmarkt. De enkele vermelding dat deze omstandigheden niet tot een ander oordeel leiden, is – zonder nadere inhoudelijke motivering – niet toereikend.
5.5
Nu verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW, volgt de rechtbank verweerder niet in zijn standpunt dat sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Het beroep slaagt dan ook.

Conclusie

6.1
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen en dat wordt bepaald dat eiser aanspraak heeft op uitbetaling van zijn WW-uitkering. Verweerder dient dit vast te leggen in een besluit. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
6.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6.3.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.136- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat eiser aanspraak heeft op uitbetaling van zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet en draagt verweerder op dat uitgewerkt in een besluit neer te leggen binnen vier weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.136,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P. Lauwaars, voorzitter, en mr. E. de Rooij en mr. H.J. Tijselink, leden, in aanwezigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 4 juni 2019 met kenmerk ECLI:NL:GHAMS:2019:1941.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2019:665).