ECLI:NL:RBAMS:2021:1170

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
19 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2698
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht en de proportionaliteit daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan over een boete die aan eiser is opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser ontving een bijstandsuitkering en had in de periode van 3 juli 2017 tot en met 31 mei 2018 inkomsten uit gokactiviteiten, die hij niet had gemeld. Dit leidde tot een terugvordering van zijn bijstandsuitkering en een boete van € 990,-. Na bezwaar werd de boete verlaagd naar € 660,-, maar eiser ging in beroep tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 5 februari 2021 werd het onderzoek geschorst in afwachting van een herziene beslissing van verweerder. Uiteindelijk werd de boete opnieuw verlaagd naar € 331,20, maar eiser bleef het niet eens met deze beslissing.

De rechtbank oordeelde dat eiser redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gokinkomsten invloed hadden op zijn recht op bijstand. Eiser betoogde dat hij niet op de hoogte was van zijn meldingsplicht en dat de boete onevenredig was, gezien zijn financiële situatie. De rechtbank concludeerde echter dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de boete onevenredig zwaar was. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste bestreden besluit gegrond, vernietigde dit besluit voor zover het de hoogte van de boete betrof, en verklaarde het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond. Verweerder werd veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/2698

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 990,-, vanwege schending van de inlichtingenplicht.
Bij besluit van 30 maart 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 660,-.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op een zitting van 5 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van het door verweerder aangekondigde herziene besluit.
Bij besluit van 9 februari 2021 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder de boete verlaagd naar € 331,20 en het bestreden besluit 1 voor het overige in stand gelaten. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 mede betrekking op bestreden besluit 2.
Eiser heeft vervolgens te kennen gegeven het beroep voort te zetten.
Met toestemming van partijen is een tweede zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

Aanleiding voor deze procedure
1. Eiser ontving een bijstandsuitkering. Bij besluit van 17 juli 2018 is zijn uitkering herzien en tot een bedrag van € 5.961,44 teruggevorderd over de periode 3 juli 2017 tot en met 31 mei 2018, omdat eiser de inlichtingenverplichting niet was nagekomen [1] . Eiser had namelijk in die periode inkomsten uit gokactiviteiten. waarvan hij ten onrechte geen melding heeft gedaan aan verweerder. Het besluit om de uitkering te herzien en terug te vorderen is in bezwaar en beroep in stand gebleven. Eiser heeft daartegen hoger beroep ingesteld. Daarop is nog niet beslist.
2. Met het primaire besluit heeft verweerder vervolgens ook een boete van € 990,- opgelegd vanwege het schenden van de inlichtingenverplichting [2] , waarbij volgens verweerder sprake was van grove schuld.
3. Met het bestreden besluit 1 heeft verweerder het primaire besluit herzien. Verweerder is namelijk niet langer van oordeel dat er sprake was van grove schuld, maar van normale verwijtbaarheid. Verweerder heeft daarop de boete verlaagd naar € 660,- . Eiser is tegen bestreden besluit 1 in beroep gegaan bij de rechtbank.
4. Voorafgaand aan en op de zitting heeft verweerder aangekondigd ook bestreden besluit 1 te willen herzien om dit in overeenstemming te brengen met nieuwe jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) [3] . Hierin heeft de Raad te kennen gegeven vooruit te gaan lopen op de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet bij verrekening van schulden met een bijstandsuitkering. In afwachting van het nieuwe besluit heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst.
5. Vervolgens heeft verweerder bestreden besluit 2 genomen, waarbij verweerder bestreden besluit 1 heeft gewijzigd voorzover het de hoogte van de boete betreft.
6. Eiser heeft vervolgens de rechtbank laten weten het ook niet met bestreden besluit 2 eens te zijn.
Omvang van de procedure
7. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep van eiser ook betrekking op bestreden besluit 2.
8. De rechtbank overweegt eerst dat zij eerder uitspraak heeft gedaan over het beroep van eiser gericht tegen de herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering op de grondslag dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. [4] Uit rechtspraak van de Raad volgt dat dit niet met zich meebrengt dat de schending van de inlichtingenplicht en het gehanteerde benadelingsbedrag ook in deze procedure over de opgelegde boete een vaststaand gegeven is. Hierover zal de rechtbank daarom in deze zaak een zelfstandig oordeel geven. [5]
Schending inlichtingenplicht
9. Eiser betoogt dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Hij wist niet dat hij de gokinkomsten moest doorgeven. Subsidiair betoogt eiser dat sprake is van geringe of verminderde verwijtbaarheid. Gokken is namelijk een veel voorkomende extra inkomstenbron, verweerder had hem daarom moeten informeren dat hij deze inkomsten door had moeten geven.
10. De rechtbank overweegt dat het eiser redelijkerwijs duidelijk had kunnen en ook had moeten zijn dat zijn inkomsten uit het gokken van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Bijstand vormt een vangnet voor het geval een betrokkene niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Inkomsten uit gokken kunnen worden aangewend om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. In dat geval hoeft de betrokkene geen of minder beroep te doen op een bijstandsuitkering. Een en ander maakt dat verweerder eiser hier niet over had moeten informeren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser de inlichtingenplicht dus verwijtbaar geschonden. Er bestaat geen aanleiding om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Eiser heeft namelijk niet onderbouwd dat hij aan de criteria voor verminderde verwijtbaarheid zoals geformuleerd in artikel 2a Boetebesluit socialezekerheidswetten voldoet. Dit betoog slaagt dus niet.
Terug te vorderen bedrag
11. Eiser betoogt dat bij de berekening van de hoogte van het terug te vorderen bedrag ten onrechte geen rekening is gehouden met de inlegkosten van het gokken.
12. De rechtbank herhaalt wat zij in het kader van de beroepsprocedure over het herzienings- en terugvorderingsbesluit, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
2 december 2014 [6] , heeft overwogen, namelijk dat voor het verrekenen van inlegkosten geen ruimte is in de Participatiewet.
Matiging
13. Eiser voert aan dat de boete onevenredig is en gematigd moet worden met 90%. Hij heeft namelijk geen draagkracht om de boete te betalen omdat hij geen bijstandsuitkering meer heeft en zijn inkomsten beneden het minimumniveau liggen. Van zijn inkomsten ondersteunt hij ook zijn moeder. In dit verband wijst eiser er ook op dat hij kwetsbaar is en geen eigen woonruimte heeft. Eiser verwijst naar de door hem overgelegde stukken waaruit volgens hem blijkt dat een maatschappelijke ontwikkeling gaande is dat meer rekening gehouden moet worden met de menselijke maat en dat dit zal leiden tot lagere boetes in de Participatiewet. In het strafrecht geldt dat als de strafmaat ten gunste van de betrokkene wordt gewijzigd, betrokkene daar meteen van profiteert. Eiser wijst erop dat de boete ook een punitieve sanctie is.
14. Voor zover eiser heeft beoogd aan te voeren dat hij onevenredig wordt geraakt overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat een boete van 50% van het benadelingsbedrag bij normale verwijtbaarheid evenredig is. [7] De rechtbank is het met eiser eens dat een boete als hier aan de orde een punitieve sanctie is en dat daarbij vanzelfsprekend maatwerk geboden is. Dit neemt niet weg dat van eiser mag worden verlangd gegevens over te leggen op basis waarvan kan worden beoordeeld of eiser door de boete onevenredig zwaar wordt getroffen. Behoudens de stelling dat hij de boete niet kan dragen, heeft eiser terzake geen nadere gegevens overgelegd. Dit betekent dat de rechtbank geen aanknopingspunten ziet om aan te nemen dat op grond van de draagkracht van eiser aanleiding bestaat de boete van € 331,20 verder te matigen. De rechtbank overweegt tot slot dat eiser door de matiging van de boete naar € 331,20, net zoals in het strafrecht aan de orde zou zijn, voordeel heeft gehad van een voor hem gunstige wijziging tijdens de beroepsprocedure van de regels die bij de oplegging van een punitieve sanctie moeten worden toegepast. De rechtbank komt tot de conclusie dat het boetebedrag niet onevenredig is.
Conclusie
15. Gelet op overweging 5 is het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond. De rechtbank vernietigt dit besluit voor zover het de vaststelling van de hoogte van boete betreft.
16. Omdat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
18. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 1 voor zover het de vaststelling van de hoogte van de boete betreft;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F. de Lemos Benvindo, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Pijpers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 17, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 54, derde lid en artikel 58, eerste lid van de Participatiewet.
2.Op grond van artikel 18 van de Participatiewet.
3.Zie de uitspraak van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525 en 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3292.
4.Deze uitspraak is bekend onder ECLI:NL:RBAMS:2019:5055 en is (nog) niet gepubliceerd, maar bij partijen bekend.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 juni 2020 van de Centrale Raad van Beroep.