ECLI:NL:RBAMS:2021:1160

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
13/845065-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hulp bij het verschaffen van verblijf in Nederland uit winstbejag

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die jarenlang uit winstbejag onderdak heeft verleend aan een persoon die wederrechtelijk in Nederland verbleef. De verdachte, geboren in 1985, verleende onderdak aan de benadeelde partij, die als oppas voor haar kinderen werkte zonder geldige verblijfsvergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en haar medeverdachte, die samen een restaurant runden, de benadeelde partij uit winstbejag hielpen bij het verkrijgen van verblijf in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat het verblijf van de benadeelde partij wederrechtelijk was, aangezien zij haar in dienst had genomen zonder naar haar verblijfsstatus te vragen. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het primair ten laste gelegde feit en een gevangenisstraf van twee maanden voorwaardelijk opgelegd, met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van honderdvijftig uren. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot betaling van €30.000,- aan de benadeelde partij voor materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft de vordering tot immateriële schade afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was voor geestelijk letsel. De uitspraak benadrukt de ernst van het faciliteren van illegaal verblijf en de gevolgen daarvan voor de betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845065-19
Datum uitspraak: 18 maart 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1985,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen en verblijvende op het adres [adres verdachte] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

1.1.
Dit (verkort) vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 maart 2021.
1.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. A.M. de Leeuw, en van wat verdachte en haar raadsman, mr. J. Hemelaar, naar voren hebben gebracht.
1.3.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de vordering benadeelde partij van [benadeelde partij] en de toelichting daarop door mr. A. Koopsen, advocaat te Utrecht.
1.4.
De zaak is gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld met de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] (13/845064-19).

2.Tenlastelegging

2.1.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op één of meerdere tijdstip(pen) in de periode van 26 mei 2013 tot en met 20 augustus 2017 te Mijdrecht, in elk geval in Nederland, alleen, althans tezamen en in vereniging met (een) ander(en), uit winstbejag een of meer personen, althans een persoon, te weten: [benadeelde partij] , behulpzaam is/zijn geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland en/of een andere lidstaat van de Europese Unie en/of een staat die is toegetreden tot het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad, of die ander daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft, terwijl zij, verdachte en/of haar mededaders, wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was, immers heeft/hebben zij, verdachte en/of haar mededaders, voornoemde persoon arbeid laten verrichten ten behoeve van hun restaurant ‘ [naam 1] ’ en/of als oppas, zulks terwijl zij, verdachte en/of haar mededaders, wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden dat die toegang en/of dat verblijf wederrechtelijk was.
2.2.
Subsidiair is aan verdachte ten laste gelegd dat:
zij op één of meerdere tijdstip(pen) in de periode van 26 mei 2013 tot en met 20 augustus 2017 te Mijdrecht, in elk geval in Nederland, alleen, althans tezamen en in vereniging met (een) ander(en), een of meer ander(en), te weten onder meer [benadeelde partij] , welke persoon zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland heeft verschaft, krachtens een overeenkomst of aanstelling arbeid heeft/hebben doen verrichten ten behoeve van hun restaurant ‘ [naam 1] ’ en/of als oppas terwijl zij, verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s), wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat die toegang en/of dat verblijf wederrechtelijk was.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde en de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.1.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat verdachte en haar medeverdachte (hierna ook: verdachten) in de ten laste gelegde periode [benadeelde partij] arbeid hebben laten verrichten als inwonende oppas tegen een salaris van eerst € 900,- en later € 1.300,- per maand. Uit de bewijsmiddelen (aangifte) volgt dat [benadeelde partij] in 1998 vanuit [land] naar Nederland is gekomen en sindsdien hier zonder geldige verblijftitel verblijft.
4.1.2.
De vragen die achtereenvolgens aan de orde komen, zijn of verdachte – samen met haar medeverdachte – uit winstbejag [benadeelde partij] behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland of haar daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft, en of zij wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was.
4.2.
Uit winstbejag?
4.2.1.
De raadsman heeft aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte en haar medeverdachte uit winstbejag hebben gehandeld omdat de positie van [benadeelde partij] feitelijk te vergelijken is met die van een au pair, voor wie de maandelijkse vergoedingen lager zijn dan aan [benadeelde partij] is betaald. Derhalve waren zij door [benadeelde partij] voor hen te laten werken in plaats van een au pair, duurder in plaats van goedkoper uit (randnummer 78 van de pleitaantekeningen).
4.2.2.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
4.2.3.
De rechtbank stelt voorop dat uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat ‘uit winstbejag’ als bedoeld in artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht kan worden gesproken indien het handelen van de dader is ingegeven door een gerichtheid op verrijking, waarbij het niet noodzakelijk behoeft te gaan om een op geld waardeerbaar voordeel, en evenmin bepalend is of het beoogde voordeel ook daadwerkelijk werd behaald. Voldoende is dat blijkt dat de dader op de bedoelde verrijking uit is geweest. [1] Wie handelt uit ideële motieven zonder het oogmerk van eigen bevoordeling valt niet onder het bereik van de strafbaarstelling. [2]
4.2.4.
Kenmerk van het au-pairschap is een culturele uitwisseling te faciliteren door jongeren afkomstig uit het buitenland de mogelijkheid te geven bij een gastgezin in Nederland te gaan wonen. Hoewel het niet ongebruikelijk is dat au pairs in het gastgezin helpen bij de verzorging en opvang van de kinderen van het gezin, is het primaire doel uitdrukkelijk niet een goedkoop alternatief te bieden voor de duurdere, formele kinderopvang. [benadeelde partij] was volgens haar aangifte feitelijk dag en nacht als oppas aan het werk, waarbij zij bij de kinderen op de kamer sliep en alles voor hen moest doen, bijvoorbeeld ook nachtvoedingen geven aan de baby en in de ochtend zorgen voor het aankleden, voeden en (het oudste kind) naar school brengen. Daarnaast maakte zij schoon en deed de was, ook van alle personeelsleden van verdachten. De positie van aangeefster [benadeelde partij] binnen het gezin van verdachte en haar medeverdachte is dan ook niet te vergelijken met die van een au pair in een gastgezin. Er is daarom geen reden om aan te sluiten bij de hoogte van de vergoedingen die gelden voor au pairs. Dit betekent dat moet worden uitgegaan van de regels die gelden bij een normaal dienstverband tussen verdachte en haar medeverdachte enerzijds en aangeefster [benadeelde partij] anderzijds.
4.2.5.
Verdachten hebben teneinde een financieel voordeel te verkrijgen (besparing van kosten) gebruik gemaakt van de diensten van [benadeelde partij] . Door [benadeelde partij] aan te stellen als oppas en maandelijks contant uit te betalen, hebben zij een besparing gemaakt op werkgeverslasten. Deze besparing bestaat onder meer uit het niet betalen van premies en werkgeversheffingen. Uit onderzoek in Suwinet en naar de loonheffingen van hun restaurant [naam 1] komt naar voren dat er geen loonheffingen zijn afgedragen over het salaris van [benadeelde partij] . Ook is er geen vakantiegeld betaald en zijn er geen pensioenpremies betaald. Daarnaast staat het betaalde salaris niet in verhouding tot de gewerkte uren van [benadeelde partij] . Door [benadeelde partij] voor de kinderen te laten zorgen hebben de verdachten geen legaal in Nederland verblijvende oppas(sen) aan te hoeven nemen of kinderopvang te bekostigen. Ook hebben zij zelf meer kunnen werken in het restaurant [naam 1] , omdat zij ontlast werden van zorg voor hun kinderen. Kortom, de verdachten verkeerden door het tewerkstellen van [benadeelde partij] in een economisch gunstigere toestand dan wanneer zij één of twee (legale) oppassen in dienst hadden gehad.
4.2.6.
De conclusie is dus dat verdachte en haar medeverdachte hebben gehandeld uit winstbejag.
4.3.
Behulpzaam zijn bij
4.3.1.
Het bestanddeel ‘behulpzaam zijn bij’ in artikel 197a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht moet in overeenkomstige zin worden uitgelegd als in artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht (medeplichtigheid). Het gaat er daarbij onder meer om of de verdachte het verblijf in Nederland van de vreemdeling in enigerlei opzicht bevordert of gemakkelijk maakt. [3]
4.3.2.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte en haar medeverdachte het verblijf in Nederland voor [benadeelde partij] gemakkelijk heeft gemaakt door haar een dak boven haar hoofd te bieden en haar betaald werk te laten verrichten.
4.4.
Weten of ernstige redenen hebben te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was
4.4.1.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ in artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht een ruime betekenis heeft en inhoudt: ‘zonder enig subjectief recht of enige bevoegdheid’. [4] Met wederrechtelijk verblijf wordt bedoeld het verblijf dat niet berust op een aan enige rechtsregel te ontlenen titel. In welke gevallen een vreemdeling het recht heeft om in Nederland te verblijven, wordt bepaald in de Vreemdelingenwet, [5] in het bijzonder artikel 8 van die wet (rechtmatig verblijf).
4.4.2.
Zoals hiervoor overwogen, volgt uit het dossier dat [benadeelde partij] in de ten laste gelegde periode zonder geldige titel in Nederland verbleef. Haar verblijf hier te lande was dus wederrechtelijk. Verdachte en haar medeverdachte ontkennen, dat zij wetenschap hebben gehad van de verblijfsstatus van [benadeelde partij] (randnummer 8 van de pleitaantekeningen).
4.4.3.
De rechtbank stelt voorop dat degene die een ander behulpzaam is in de zin van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht moet weten of ernstige redenen moet hebben om te vermoeden dat het verblijf van die ander wederrechtelijk is. Het (bijkomend) opzet komt tot uitdrukking in het ‘weten’ en het ‘ernstige reden hebben om te vermoeden’ brengt de (bijkomende) culpa onder woorden. Het bijkomende opzet respectievelijk de bijkomende culpa hebben rechtstreeks betrekking op die wederrechtelijkheid. Uit de wetsgeschiedenis bij artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht blijkt dat onder ‘wetende dat’ ook het voorwaardelijk opzet kan worden begrepen. [6] Als het ‘weten’ en ‘ernstige reden hebben te vermoeden’ als nevengeschikte alternatieven in de tenlastelegging zijn opgenomen, ontbreekt het aan belang voor de strafrechtelijke betekenis van het feit om een keuze tussen deze beide varianten te maken.
4.4.4.
Werkgevers zijn verplicht de identiteit van de werknemer vast te stellen aan de hand van identiteitsdocumenten en voor zover het bepaalde vreemdelingen betreft ook de verblijfsrechtelijke status. Dit is van belang om te beoordelen of een werknemer arbeid mag verrichten zonder dat er sprake is van strijd met de artikelen 2 en 2a van de Wet arbeid vreemdelingen. [7]
4.4.5.
Vast staat dat verdachte en haar medeverdachte deze identificatieplicht niet hebben nageleefd. Zij stellen immers dat zij nooit naar de (verblijfs)papieren van aangeefster [benadeelde partij] hebben gevraagd. De rechtbank is van oordeel dat verdachte, die met de medeverdachte een restaurant [naam 1] runt, moet hebben geweten dat [benadeelde partij] geen verblijfstitel had, aangezien zij haar in dienst heeft genomen. Als verdachten zeggen van niets te weten, dan hebben zij [benadeelde partij] bij haar indiensttreding niet naar haar verblijfstitel gevraagd en aldus de aanmerkelijke kans aanvaard dat [benadeelde partij] wederrechtelijk in Nederland verbleef. De rechtbank wijst er hierbij op dat door de afdeling Arbeidsmarktfraude van de Inspectie SZW op 7 november 2014 een controle heeft plaatsgevonden bij restaurant [naam 1] . Hierbij zijn twee illegalen aangetroffen en hiervan is een boeterapport opgemaakt. Verdachten wisten dus van de hoed en de rand.
4.5.
Aangezien verdachte en haar medeverdachte [benadeelde partij] samen voor hen hebben laten werken, is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen hen.
4.6.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank worden bewezen dat verdachte en haar medeverdachte zich schuldig hebben gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit.

5.Bewezenverklaring

5.1.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte schuldig is aan het primair ten laste gelegde met dien verstande dat:
zij in de periode van 26 mei 2013 tot en met 20 augustus 2017 te Mijdrecht, tezamen en in vereniging met een ander, uit winstbejag, een persoon, te weten: [benadeelde partij] , behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland of die ander daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft, terwijl zij, verdachte, en haar mededader, wisten of ernstige redenen hadden te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was, immers hebben zij, verdachte, en haar mededader, voornoemde persoon arbeid laten verrichten als oppas.
5.2.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

7.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straffen

9.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf van honderdvijftig uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van vijfenzeventig dagen.
9.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte en haar medeverdachte zich ernstig zorgen maken veroordeeld te worden tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Zij zijn bevreesd voor wat dat betekent voor hun zaak, maar meer nog voor wat dat betekent voor de veiligheid en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Verdachte en haar medeverdachte zijn persoonlijk nodig voor het voortbestaan van hun restaurant. Zij zouden definitief hun bron van inkomsten verliezen, als zij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zouden moeten ondergaan. Voor zover de rechtbank toch een straf zou uitspreken, wordt verzocht om een eventuele gevangenisstraf geheel voorwaardelijk te houden. De raadsman heeft in dit verband gewezen op het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:1663). De verdachte in die zaak werd veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf geheel voorwaardelijk. Daarnaast werd die verdachte veroordeeld tot een taakstraf van honderdtachtig uur. Het betreft bovendien feiten die inmiddels al van vier jaar en langer geleden zijn.
9.3.
Het oordeel van de rechtbank
9.3.1.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
9.3.2.
Verdachte heeft samen met haar medeverdachte jarenlang uit winstbejag onderdak verleend [benadeelde partij] die wederrechtelijk in Nederland verbleef. Zij heeft aldus het beleid om illegaal verblijf in Nederland tegen te gaan, gefrustreerd en doorkruist. Het uit winstbejag faciliteren van vreemdelingen die hier niet mogen verblijven, levert een acute gevaarzetting op voor de publieke kas. Verdachte heeft misbruik gemaakt van de afhankelijke positie waarin [benadeelde partij] verkeerde. Zij heeft haar zwart laten werken tegen een te laag uurloon en haar lange werkdagen laten maken. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
9.3.3.
De rechtbank laat meewegen dat de officier van justitie heeft gezegd dat zij erop zal toezien dat verdachte niet ook nog op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen boetes zal opgelegd krijgen of worden vervolgd.
9.3.4.
De rechtbank zal verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen om enerzijds de ernst van de zaak te benadrukken en anderzijds om zo verdachte ervan te weerhouden zich nogmaals schuldig te maken aan een strafbaar feit. Daarnaast zal de rechtbank verdachte een taakstraf opleggen.
10. De vordering benadeelde partij van [benadeelde partij] en de schadevergoedingsmaatregel
10.1.
De benadeelde partij [benadeelde partij] vordert € 89.222,41 aan vergoeding van materiële schade en € 2.500,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
10.2.
De toelichting op de vordering tot materiële-schadevergoeding houdt het volgende in. De benadeelde partij heeft aangegeven in de periode van 26 mei 2013 tot 20 augustus 2017 voor verdachten te hebben gewerkt als oppas en verzorgster van de kinderen. Zij werd ook ingezet voor allerhande huishoudelijk werk, niet alleen in het huishouden van verdachten maar ook in/voor de zaak. Zij diende 7 dagen per week 24 uur per dag beschikbaar te zijn. Eind 2014 heeft zij een maand niet gewerkt. De ISZW heeft een berekening gemaakt van het loon dat zij heeft ontvangen en het loon waar zij recht op heeft. In het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel wordt uitgegaan van een zesdaagse werkweek en 13,5 uur per dag. De berekening is als volgt: € 54.650,- netto aan loon ontvangen, hier komt een bedrag van € 14.831,55 bij voor maaltijden (loon in natura) en een bedrag van € 8.360,45 voor huisvesting (ook loon in natura). In de ten laste gelegde periode is € 77.842,00 netto loon ontvangen. Het bruto minimumloon, dat de benadeeld partij had moeten ontvangen in die periode is: € 152.837,42 plus vakantietoeslag
(€ 12.226,99) = € 165.064,41. Zij heeft derhalve nog € 165.064,41 min € 77.842,00 = € 89.222,41 bruto tegoed van verdachten.
10.3.
De advocaat van de benadeelde partij heeft de vordering tot immateriële-schadevergoeding als volgt toegelicht. De benadeelde partij heeft zeer lange dagen gewerkt, ze kwam nooit tot rust. Ze sliep ook bij de kinderen op de kamer, zodat ze bij het minste of geringste kikje voor de kinderen klaar kon staan. Ze geeft aan dat ze zich soms zo ziek voelde dat ze amper kon staan, maar dat ze te horen kreeg dat ze geen dag vrij zou kunnen krijgen. Ze werd uitgescholden en kreeg steeds commentaar op haar werkzaamheden. Vanwege psychische klachten is zij door de hulpverlening doorverwezen naar het psychiatrisch behandelprogramma van Equator Foundation, maar vanwege een groot wantrouwen naar hulpverleningsinstanties heeft ze zich niet onder behandeling laten stellen terwijl uit de intake wel blijkt dat een PTSS niet is uitgesloten.
10.4.
De rechtbank is van oordeel dat is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. Nu de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, zal de rechtbank deze schatten (artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek).
10.5.
De rechtbank gaat uit van de in de vordering genoemde bedragen, met dien verstande dat het brutobedrag dat de benadeelde partij nog van verdachten tegoed heeft niet € 89.222,41 bedraagt, maar € 87.222,41. De rechtbank heeft op grond van deze brutobedragen geschat wat de benadeelde partij netto zou hebben moeten ontvangen en daar het bedrag dat de benadeelde partij netto heeft ontvangen (aan loon en in natura) van afgetrokken. De rechtbank is op basis hiervan van oordeel dat de benadeelde partij nog recht heeft op een (geschat) nettobedrag van € 30.000,-. De vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden toegewezen tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het indienen van de vordering (12 februari 2021). De vordering zal voor het overige worden afgewezen.
10.6.
De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade afwijzen omdat de benadeelde partij op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek niet in aanmerking komt voor deze vergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank zijn niet voldoende concrete gegevens overgelegd, waaruit naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Enkel psychisch onbehagen, zich onheus behandeld of bejegend voelen, is geen geestelijk letsel als bedoeld in de wet.
10.7.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partij [benadeelde partij] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 30.000,- (dertigduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, en 197a van het Wetboek van Strafrecht. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is, terwijl het feit wordt begaan in vereniging door meerdere personen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
2 (twee) maanden.
Beveelt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van
150 (honderdvijftig) uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 75 (vijfenzeventig) dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toe tot een bedrag van
€ 30.000,- (dertigduizend euro)aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het indienen van de vordering (12 februari 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Wijst de vordering voor het overige af.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij [benadeelde partij] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij] aan de Staat € 30.000,- (dertigduizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het indienen van de vordering (12 februari 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover dit bedrag al door of namens een ander is betaald.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 185 (honderdvijfentachtig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte of een ander aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.M. Berkhout, voorzitter,
mrs. M. Smit en R.K. Pijpers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 maart 2021.

Voetnoten

1.HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5419,
2.
3.HR 7 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1001,
4.
5.HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA8499,
6.HR 9 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ3247,
7.Artikel 2, eerste lid, Wet arbeid vreemdelingen luidt sinds 1 april 2014: “Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning of zonder dat een vreemdeling in het bezit is van een gecombineerde vergunning voor werkzaamheden bij die werkgever.” Tot 1 april 2014 luidde artikel 2 Wet arbeid vreemdelingen: “Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning”.