ECLI:NL:HR:2012:BX5419

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/00654
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Winstbejag in het kader van hulp bij illegaal verblijf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk behulpzaam zijn aan een persoon bij het verblijven in Nederland uit winstbejag, zoals vastgelegd in artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht. De feiten betroffen een periode van 1 tot en met 7 december 2004, waarin de verdachte een illegaal verblijvende persoon onderdak had verschaft in zijn woning te Den Haag. De verdachte had verklaard dat hij deze persoon, die als kinderoppas fungeerde, een vergoeding van 500 euro per maand betaalde, maar dat hij geen geld had ontvangen voor het onderdak dat hij verleende.

Het Hof had overwogen dat de verdachte zich door het verlenen van onderdak aan de illegaal verblijvende persoon een financieel voordeel had verschaft, omdat hij zich de kosten had bespaard die gepaard zouden gaan met het in dienst nemen van een au pair volgens de geldende regels. De Hoge Raad bevestigde deze interpretatie van het Hof en oordeelde dat de bewezenverklaring van winstbejag niet in strijd was met de wet. De Hoge Raad benadrukte dat het begrip 'winstbejag' niet noodzakelijkerwijs betekent dat er een op geld waardeerbaar voordeel moet zijn behaald, maar dat het voldoende is dat de dader gericht was op verrijking.

Daarnaast werd in de uitspraak ook ingegaan op de redelijke termijn in de cassatiefase, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat deze was overschreden, maar dat er geen rechtsgevolg aan verbonden werd gezien de opgelegde gevangenisstraf van zes weken. Uiteindelijk werd het beroep van de verdachte verworpen, en de Hoge Raad bevestigde de eerdere uitspraak van het Hof.

Uitspraak

13 november 2012
Strafkamer
nr. S 11/00654
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zitting houdende te Amsterdam, van 26 januari 2011, nummer 23/004926-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het oordeel van het Hof dat sprake is van winstbejag in de zin van art. 197a Sr onbegrijpelijk is, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
2.2.1. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 december 2004 tot en met 7 december 2004 te Den Haag een persoon uit winstbejag opzettelijk behulpzaam is geweest bij het verblijven in Nederland, hebbende hij, verdachte, [betrokkene 6] (geboren [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats], China) onderdak verschaft in een woning gelegen aan de [b-straat 1] te Den Haag en haar werkzaamheden laten verrichten terwijl hij, verdachte, wist dat dat verblijf wederrechtelijk was."
2.2.2. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van de verdachte - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - ter terechtzitting in eerste aanleg op 4 april 2005:
Het klopt dat twee illegalen in mijn huis aan de [b-straat] (het hof begrijpt: [b-straat 1] te 's-Gravenhage) verbleven. Eén van hen was mijn kinderoppas en de ander een vriendin die kwam logeren. Mijn kinderoppas ontving 500,- euro per maand voor haar werkzaamheden.
2. De verklaring van de verdachte - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - bij het verhoor door de rechter-commissaris op 10 december 2004:
De ene vrouw past op de kinderen. Wij noemen haar zuster. Zij is zo'n 2 tot 3 maanden bij mij in huis.
Het andere meisje heet [betrokkene 7] (het hof begrijpt: [betrokkene 7]).
3. Een proces-verbaal van binnentreden en doorzoeking ter inbeslagneming van 7 december 2004, opgemaakt door de rechter-commissaris H.J.J. Knol en de griffier F.A.M. Vreeswijk.
Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als bevindingen van de rechter-commissaris voornoemd op voormelde datum:
De rechter-commissaris heeft om 08:20 uur de woning aan de [b-straat 1] te 's-Gravenhage betreden.
In de woning waren aanwezig een aantal personen die zijn overgedragen aan de Vreemdelingendienst van de regiopolitie Haaglanden.
4. Een proces-verbaal met het nummer 0412070802.AMHvan 7 december 2004 ([...] XXI. Doorgenummerde pagina 08477 e.v.), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5].
Dit proces-verbaal houdt in - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - als verrichtingen en bevindingen van verbalisant voornoemd op voormelde datum:
Ik heb aan de [b-straat 1] te 's-Gravenhage twee vrouwen (het hof begrijpt op basis van de achter dit proces-verbaal gevoegde kopieën van conceptverhoren van 7 december 2004: [betrokkene 7] en [betrokkene 6]) staande gehouden.
5. Een geschrift, zijnde een uitdraai betreffende de vreemdelingenstatus per [geboortedatum] 2004 van [betrokkene 6]. Hieruit blijkt dat [betrokkene 6] onrechtmatig in Nederland verbleef."
2.2.3. Het Hof heeft aangaande een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer het volgende overwogen:
"De raadsman van de verdachte heeft betwist dat de verdachte heeft gehandeld uit winstbejag. De verdachte heeft geen geld ontvangen voor het onderdak dat hij aan de in zijn huis verblijvende persoon verleende. De vergoeding van € 500,- die hij aan deze persoon voor oppaswerkzaamheden betaalde was niet uitzonderlijk laag, temeer niet omdat daarnaast onderdak werd verleend. De verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Het hof overweegt als volgt:
De verdachte heeft ter terechtzitting van de rechtbank van 4 april 2005 verklaard dat in zijn woning aan de [b-straat] twee illegalen verbleven. Hij had een van deze personen laten werken als oppas en betaalde haar daarvoor - naar eigen zeggen - een vergoeding van € 500,-. Door dat bedrag aan een wederrechtelijk in Nederland verblijvend persoon te betalen heeft de verdachte zich onttrokken aan de van toepassing zijnde regelingen omtrent een dergelijke tewerkstelling van (buitenlandse) personen. Nu de verdachte daarmee feitelijk in een economisch gunstiger toestand is komen te verkeren dan waarin zij (de Hoge Raad begrijpt: hij) zou hebben verkeerd indien hij een legaal in Nederland verblijvende persoon in dienst zou hebben genomen heeft hij zichzelf bevoordeeld. Daardoor is naar het oordeel van het hof sprake van 'winstbejag' in de zin van het eerste lid van art. 197a van het Wetboek van Strafrecht."
2.3.1. Art. 197a, eerste lid, (oud) Sr, luidt:
"Hij die een ander uit winstbejag behulpzaam is bij het zich verschaffen van toegang tot of verblijven in Nederland of enige staat welke gehouden is mede ten behoeve van Nederland grenscontrole uit te oefenen, of hem daartoe uit winstbejag gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie."
2.3.2. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 24 februari 1993 (Stb. 141), waarbij art. 197a is toegevoegd aan het Wetboek van Strafrecht, houdt onder meer het volgende in:
"Voor aansprakelijkheid is handelen uit 'winstbejag' vereist: wie handelt uit ideële motieven zonder het oogmerk van eigen bevoordeling valt niet onder het bereik van de strafbaarstelling."
(Kamerstukken II, 1991-1992, 22 142, nr. 3, p. 11)
2.3.3. De memorie van antwoord bij voornoemd wetsvoorstel houdt onder meer het volgende in:
"Bij het bestanddeel 'winstbejag' gaat het om een subjectieve doelstreving van de dader. Het gaat dus om een schuldvorm, die het 'oogmerk' nabijkomt. Om dit winstbejag te kunnen bewijzen zal de strafrechter zich meestal moeten verlaten op circumstantial evidence. De dader zal zijn winstmotief meestal niet erkennen. Het zal dan aankomen op een bewijsafleiding uit de objectieve omstandigheden waaronder de verboden gedraging is begaan. Daar heeft de strafrechter veel ervaring mee. Zo is er uitgebreide jurisprudentie ten aanzien van het bewijs van het bestanddeel 'uit winstbejag' ingevolge artikel 416, eerste lid, aanhef en onder b, Sr. De bewijsafleiding is meestal gelijk aan die, welke gevolgd wordt ten aanzien van het 'opzettelijk voordeel trekken' uit verboden gedragingen. Zie aantekening 6 ad artikel 416, supplement 49, in: T.J. Noyon, G.E. Langemeijer en J. Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, blz. 1348-1349. Uit de handelwijze van de dader zal meestal het winstoogmerk duidelijk spreken. Hij heeft om een geldsom gevraagd of een belofte bedongen tot betalingen nadat de toegang verschaft is. Overigens zal men bij handelen uit winstbejag het woord 'winst' niet moeten opvatten in de scherp omlijnde zin die dat woord heeft in het reguliere handelseconomische verkeer. 'Winst' is iedere stoffelijke verrijking die zou kunnen intreden ten gevolge van het begaan van het verboden feit, daargelaten of deze verrijking om te zetten is in bepaalde valuta of economische eenheden. Bovendien gaat het bij een winstoogmerk om een gerichtheid op verrijking. De verrijking behoeft niet daadwerkelijk te zijn ingetreden. Voldoende is dat blijkt dat de dader op de hier bedoelde verrijking uit was. Of hij feitelijk tengevolge van de verboden daad een voordeel heeft verworven doet vervolgens niet ter zake. Wel zal het zo zijn dat bij het voorzienbaar uitblijven van verrijking het winstmotief niet makkelijk bewijsbaar zal zijn als de dader dat oogmerk pertinent loochent."
(Kamerstukken II, 1991-1992, 22 142, nr. 6, p. 20)
2.4. De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 197a, eerste lid, (oud) Sr. Het begrip "uit winstbejag" is daarin kennelijk telkens gebezigd in de betekenis die daaraan in deze strafbepaling toekomt. Blijkens de hiervoor onder 2.3 weergegeven wetsgeschiedenis kan van zodanig winstbejag worden gesproken indien het handelen van de dader is ingegeven door een gerichtheid op verrijking, waarbij het niet noodzakelijk behoeft te gaan om een op geld waardeerbaar voordeel, en evenmin bepalend is of het beoogde voordeel ook daadwerkelijk werd behaald. Voldoende is dat blijkt dat de dader op de bedoelde verrijking uit is geweest.
2.5. Met zijn hiervoor onder 2.2.3 weergegeven overweging heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de in de bewezenverklaring genoemde gedraging van de verdachte gericht was op het behalen van een voordeel, hierin gelegen dat de verdachte zich aldus de kosten heeft bespaard die het in dienst nemen van een au pair met inachtneming van alle toepasselijke regels, betreffende onder meer de tewerkstelling van vreemdelingen en de heffing en afdracht van loonbelasting en premies, met zich mee zou hebben gebracht.
Aldus verstaan, geeft deze overweging niet blijk van een onjuiste opvatting ten aanzien van het begrip "uit winstbejag" als bedoeld in art. 197a, eerste lid, (oud) Sr.
2.6. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes weken en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsherenJ. de Hullu, W.F. Groos, J. Wortel en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 november 2012.