ECLI:NL:RBAMS:2020:6799

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
AMS 20/1996
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van politieagent wegens misbruik van politiesystemen voor privédoeleinden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieagent, aangeduid als [eiser], en de korpschef van politie, aangeduid als [verweerder]. De zaak betreft het ontslag van [eiser] wegens het veelvuldig raadplegen van politiesystemen voor privédoeleinden en het delen van deze informatie met derden. De korpschef had op 26 maart 2019 een primair besluit genomen tot onvoorwaardelijk ontslag en een subsidiair ontslag verleend wegens ongeschiktheid. Het bezwaar van [eiser] tegen dit besluit werd op 20 februari 2020 ongegrond verklaard, waarna hij beroep instelde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] sinds 1986 werkzaam was bij de politie en dat er meerdere onderzoeken naar zijn gedrag zijn geweest. De rechtbank oordeelde dat [eiser] zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim door politiesystemen te raadplegen voor privédoeleinden en informatie te delen met derden. De rechtbank benadrukte dat de regels omtrent het gebruik van politiesystemen strikt moeten worden nageleefd en dat het gedrag van [eiser] niet in overeenstemming was met de vereiste integriteit en betrouwbaarheid van politieambtenaren.

De rechtbank oordeelde dat de korpschef terecht het ontslag had opgelegd en dat de opgelegde straf evenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim. De rechtbank verwierp de argumenten van [eiser] dat het ontslag onevenredig was en dat er sprake was van schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep van [eiser] werd ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde de beslissing van de korpschef tot ontslag.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/1996

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser (hierna: [eiser] )

(gemachtigde: mr. V.N. Sakkers),
en
de korpschef van politie, verweerder (hierna: de korpschef)
(gemachtigde: mr. M.W. Kamper).

Procesverloop

Met een besluit van 26 maart 2019 (het primaire besluit) heeft de korpschef aan [eiser] primair de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd en subsidiair ontslag verleend wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
Met een besluit van 20 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
In verband met de maatregelen die zijn getroffen vanwege de uitbraak van het coronavirus zijn partijen in de gelegenheid gesteld om een via Skype-verbinding gehouden zitting bij te wonen. Deze zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2020. [eiser] was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [chef] , districtschef district Oost, Eenheid Amsterdam.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1.1.
[eiser] was sinds 1 januari 1986 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van Operationeel Expert GGP in het Basisteam Diemen-Ouder-Amstel in district Oost van de Eenheid Amsterdam.
1.2.
Op 24 augustus 2016 is door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) van de eenheid Amsterdam een proces-verbaal van 18 augustus 2016 van een observatie ontvangen. Uit deze observatie bleek dat [eiser] bij een garagebedrijf genaamd ‘ [garagebedrijf] ’, een ontmoeting had met een belangrijk onderzoekssubject van de Landelijke Eenheid. Uit een eerder onderzoek is gebleken dat in voornoemd garagebedrijf dure auto’s werden geprepareerd voor het transporteren van verdovende middelen.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding is op 2 september 2016 door het Hoofd Bedrijfsvoering van de Eenheid Amsterdam opdracht gegeven aan de afdeling VIK om een oriënterend onderzoek (hierna: oriënterend onderzoek 1) in te stellen. Oriënterend onderzoek 1 is op 20 september 2017 afgerond.
1.4.
In de resultaten van het oriënterend onderzoek 1 heeft het Hoofd Bedrijfsvoering aanleiding gezien om opdracht te geven aan de afdeling VIK om een intern onderzoek (hierna: intern onderzoek 1) in te stellen. Dit onderzoek is aangezegd aan [eiser] met een brief van 25 september 2017. Op 10 oktober 2017 is [eiser] als betrokkene gehoord. Het interne onderzoek 1 is op 17 oktober 2017 door de afdeling VIK afgerond.
1.5.
Vervolgens is er op 15 mei 2018 bij de afdeling VIK een melding binnengekomen dat de zoon van [eiser] op 10 april 2018 aangifte heeft gedaan van afpersing, bedreiging en oplichting. Uit de aangifte is gebleken dat de zoon van [eiser] banden zou hebben met een crimineel netwerk dat zich bezig zou houden met het verplaatsen van contante geldbedragen naar diverse landen. Uit die aangifte is daarnaast gebleken dat [eiser] € 55.000,- aan zijn zoon zou hebben verstrekt om aan de betalingsverzoeken van een derde te kunnen voldoen.
1.6.
Naar aanleiding van deze tweede melding is op 18 juni 2018 door het waarnemend Hoofd Operatiën van de Eenheid Amsterdam opdracht gegeven aan de afdeling VIK om een oriënterend onderzoek in te stellen (hierna: oriënterend onderzoek 2). Naar aanleiding van de resultaten van het oriënterend onderzoek 2 is aan de afdeling VIK opdracht gegeven een intern onderzoek (hierna: intern onderzoek 2) in te stellen. Dit interne onderzoek 2 is aan [eiser] aangezegd met een brief van 11 juli 2017. Op 9 oktober 2018 is [eiser] als betrokkene gehoord. Het interne onderzoek 2 is op 16 oktober 2018 door de afdeling VIK afgerond.
De ontslagprocedure
2.1.
Met een besluit van 11 juli 2018 heeft de korpschef [eiser] met toepassing van artikel 84, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wegens het vermoeden van plichtsverzuim in afwachting van nadere besluitvorming met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld en hem de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen en dienstterreinen van de politie ontzegd.
2.2.
Na het voornemen daartoe aan [eiser] kenbaar te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van zijn zienswijze daarover, heeft de korpschef met het primaire besluit met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp aan [eiser] wegens plichtsverzuim primair onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd per datum van bekendmaking van het besluit tot strafontslag. Subsidiair is aan [eiser] ongeschiktheidsontslag verleend wegens het niet beschikken over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de functie.
2.3.
In het bestreden besluit heeft de korpschef het advies van de Bezwaarschriftencommissie integraal overgenomen en het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard. De korpschef heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het plichtsverzuim bestaat uit de volgende handelingen:
  • het veelvuldig raadplegen van de politiesystemen voor privédoeleinden;
  • het delen van politie-informatie met derden;
  • het niet open en transparant verklaren.
Volgens de korpschef had [eiser] na het eerste VIK-verhoor op 10 oktober 2017 kunnen inzien dat wat hij deed ontoelaatbaar was en had hij de keuze kunnen maken om die ontoelaatbare handelingen te beëindigen. In plaats daarvan is [eiser] volgens de korpschef doorgegaan met het raadplegen van de politiesystemen. De korpschef benadrukt dat het aantal raadplegingen dat [eiser] na het eerste VIK-verhoor heeft gedaan, aanzienlijk minder was en dat hieruit volgt dat [eiser] zich kennelijk bewust was van de ontoelaatbaarheid van de door hem gedane bevragingen. Evengoed heeft [eiser] volgens de korpschef op 8 april 2018 opnieuw een niet werk gerelateerde bevraging in de politiesystemen gedaan door de verdachte in de zaak waarin zijn zoon slachtoffer was te bevragen. Volgens de korpschef heeft [eiser] geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het bij het bestreden besluit ten laste gelegde plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Daarnaast is de opgelegde straf volgens de korpschef evenredig aan de aard en de ernst van het vastgestelde plichtsverzuim, gelet op het feit dat [eiser] gedurende een langere periode voor privédoeleinden de politiesystemen heeft geraadpleegd, dat die raadplegingen ten aanzien van meerdere personen hebben plaatsgevonden, dat politie-informatie meermaals met derden is gedeeld en dat hij niet open en transparant heeft verklaard. Het feit dat [eiser] een lange staat van dienst heeft en eerder goed heeft gefunctioneerd doet niet af aan de aard en ernst van het plichtsverzuim, aldus de korpschef.
3. [eiser] is het niet eens met zijn ontslag. Kort samengevat meent hij dat hij geen plichtsverzuim heeft gepleegd, in ieder geval niet in die mate dat een strafontslag gerechtvaardigd zou zijn. Tevens meent [eiser] dat een ongeschiktheidsontslag niet juist is. Volgens [eiser] heeft de korpschef jegens hem gehandeld in strijd met meerdere algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Relevante regelgeving
4.1.
Op grond van artikel 76, eerste lid, van het Barp kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft. Op grond van het tweede lid omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
4.2.
Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan de straf van ontslag worden opgelegd.
4.3.
Op grond van artikel 82 van het Barp wordt de straf niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij het opleggen van de straf is bevolen dat deze onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd.
Beoordeling door de rechtbank
5.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) moet voor de beantwoording van de vraag of een stafontslag rechtmatig is, worden beoordeeld of:
  • de ambtenaar de verweten gedraging heeft verricht;
  • deze gedraging is te kwalificeren als plichtsverzuim;
  • deze gedraging aan de ambtenaar kan worden toegerekend;
  • de opgelegde straf evenredig is aan het plichtsverzuim.
5.2.
In het ambtenarenrecht gelden niet de strike bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Wel is voor de constatering van plichtsverzuim, dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven, volgens vaste rechtspraak van de Raad noodzakelijk dat op grond van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. [1]
6.1.
[eiser] stelt zich – samengevat – op het standpunt dat het excessief raadplegen van politiesystemen nou eenmaal tot zijn dagelijkse werk behoorde. In redelijkheid kan [eiser] niet worden verweten dat hij zich niet elke bevraging over al die jaren kan herinneren. [eiser] is van mening dat de zoekslagen werk-gerelateerd waren. Dat [eiser] deels mensen heeft bevraagd die hij heeft gekend, wil nog niet zeggen dat zijn handelingen privé gerelateerd waren of als privéonderzoeken zijn aan te merken. [eiser] heeft nooit informatie opgevraagd om te delen voor privédoeleinden of om hier persoonlijk gewin uit te halen. Tijdens het onderzoek heeft [eiser] op vele vragen over het natrekken van hem bekende personen geen antwoorden kunnen geven. Achteraf heeft [eiser] zich beseft dat het natrekkingssysteem via de telefoon (Meos) vaak een storing had. Het kwam regelmatig voor dat [eiser] als test een hem bekende persoon natrok, om te kijken of het systeem het deed. Daarom is [eiser] van mening dat niet gesproken kan worden van excessief raadplegen van de politiesystemen voor privédoeleinden. Daarnaast had de informatie over een invalidenontheffing, die hij via Whatsapp had gedeeld met [naam 1] , niets te maken met het natrekken van [naam 2] . Dat [eiser] [naam 2] op datzelfde moment of vlak ervoor natrok in de politiesystemen, is volgens [eiser] puur toeval. [eiser] heeft geen politie-informatie over [naam 2] gedeeld met [naam 1] . Ten onrechte wordt volgens [eiser] dan ook verweten dat het aannemelijk is dat hij politie-informatie zou hebben gedeeld. Wat betreft het incident met zijn zoon, blijft [eiser] erbij dat hij op dat moment heeft opgetreden als politieagent en handelingen heeft verricht die elke politieagent in een soortgelijke situatie uit veiligheidsoverwegingen zou doen. Er is op geen enkele wijze sprake geweest van wangedrag of disproportioneel handelen, aldus [eiser] .
6.2
De rechtbank stelt vast dat [eiser] niet betwist dat hij in de periode in geding meerdere bevragingen heeft gedaan die zijn te relateren aan personen die [eiser] ook privé kent. [eiser] ontkent evenwel dat hij dit heeft gedaan voor privédoeleinden. Voorop staat dat de politiesystemen slechts mogen worden bevraagd voor dienst-gerelateerde doeleinden. Juist omdat zo lastig is aan te tonen wat met de opgevraagde informatie wordt gedaan, moet deze regel strikt worden gehanteerd. Uit de stukken van het tweede onderzoek komt naar voren dat [eiser] op 8 april 2018 om 23:39 uur en op 9 april 2018 om 00:10 uur [naam 3] – de persoon door wie [eiser] zoon werd afgeperst – heeft bevraagd. Dit wordt door [eiser] niet betwist. Ook wordt niet door [eiser] betwist dat hij informatie heeft gedeeld met zijn familie door te zeggen dat ‘het oké was en dat ze er konden blijven slapen’. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de politiesystemen met betrekking tot [naam 3] heeft bevraagd voor dienst-gerelateerde doeleinden. Nu immers vaststaat dat hij die informatie ook met zijn familie heeft gedeeld, is zeer aannemelijk dat [eiser] vanuit persoonlijke motieven heeft gehandeld. Hierdoor heeft [eiser] niet iedere schijn van belangenverstrengeling weten te vermijden. Wat van de overige verwijten ook zij, alleen al gelet op het voorgaande heeft de korpschef naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat [eiser] voor privédoeleinden de politiesystemen heeft geraadpleegd en dat hij politie-informatie heeft gedeeld met derden. De korpschef heeft deze gedragingen terecht aangemerkt als plichtsverzuim.
7. Wat betreft de toerekenbaarheid van het plichtsverzuim stelt de rechtbank voorop dat er in beginsel van mag worden uitgegaan dat het gedrag van een ambtenaar aan hem toe te rekenen is, tenzij er aanwijzingen zijn om het tegendeel aan te nemen. Het is in die gevallen aan de ambtenaar om te stellen en aannemelijk te maken dat een verweten gedraging hem niet kan worden toegerekend. [eiser] heeft dit niet gedaan. Ook anderszins zijn er geen redenen om te veronderstellen dat deze gedragingen niet aan hem toerekenbaar zijn.
8.1.
[eiser] voert verder aan dat het strafontslag onevenredig is en niet in verhouding staat tot de ernst van de gedragingen. [eiser] heeft ruim 30 jaar dienst gedaan bij de politie en in al die jaren heeft hij nog nooit een slechte beoordeling gehad. [eiser] heeft zelfs vele beloningen en gratificaties ontvangen voor bewezen diensten. Vakinhoudelijk was er dus niets op [eiser] aan te merken en voldeed hij aan de gestelde eisen en voorwaarden. Daarnaast was het laatste functioneringsgesprek lang na de eerste onderzoeken en deze beoordeling was ook positief. Mede gelet op zijn lange diensttijd en zijn uitstekende staat van dienst was het op zijn plaats geweest om [eiser] duidelijke waarschuwingen te geven wat wel en niet acceptabel werd bevonden en had aan hem een verbetertraject aangeboden moeten worden. Volgens [eiser] was de wijze waarop hij de politiesystemen heeft geraadpleegd een volstrekt normale en dagelijkse gang van zaken. [eiser] wordt zeer ernstig getroffen door het ontslagbesluit. [eiser] voelt zich politieambtenaar in hart en nieren en hij heeft zijn hele leven en carrière daaraan gewijd. Volgens [eiser] heeft de korpschef gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
8.2.
De rechtbank onderkent dat de disciplinaire straf van ontslag voor [eiser] ingrijpende gevolgen heeft, omdat [eiser] door deze maatregel zijn dienstbetrekking heeft verloren en daarmee ook zijn inkomen. Gelet op de aard en de ernst van het plichtsverzuim acht de rechtbank de disciplinaire straf van ontslag daaraan echter niet onevenredig. Aan politieambtenaren mogen hoge eisen van integriteit en betrouwbaarheid worden gesteld. Door misbruik te maken van de toegang tot de politiesystemen en misbruik te maken van zijn ambt als politieagent heeft [eiser] het in hem gestelde vertrouwen in ernstige mate geschonden. De samenleving moet erop kunnen vertrouwen dat de politie uitsluitend op grond van een wettelijke basis voor professionele doeleinden gebruik maakt van de vertrouwelijke gegevens waarover zij de beschikking heeft. Dat [eiser] een lange staat van dienst had en dat er bij zijn collega’s, leidinggevenden en de gemeenschap veel waardering bestond voor zijn functioneren en voor zijn persoon, zoals hij ter zitting heeft aangevoerd, maakt niet dat het ontslag onevenredig is.
9.1.
Tot slot voert [eiser] aan dat het uitermate opmerkelijk is dat in 2016 het oriënterend onderzoek 1 heeft plaatsgevonden, een jaar later een twee dagen durend verhoor en dat hij vervolgens nooit meer iets over dit onderzoek heeft vernomen. Er is volgens [eiser] geen gegronde reden om een politieambtenaar te onderwerpen aan een dergelijk onderzoek, om vervolgens twee jaar niets meer met dit onderzoek te doen, hem gewoon zijn dienst en werkzaamheden op dezelfde voet te laten voortzetten, en hem vervolgens alsnog na twee jaar hiervoor te bestraffen en strafontslag te verlenen. Door het lange stilzwijgen is bij [eiser] het vertrouwen gewekt dat zijn handelingen als toelaatbaar en niet als incorrect werden gezien. Uit niets blijkt dat de politie dit onderzoek niet eerder had kunnen afronden. Volgens [eiser] is er dan ook sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
Daarnaast is de aangifte van zijn zoon volgens [eiser] kennelijk aanleiding geweest voor de politie om het hele onderzoek op [eiser] zelf te richten, in plaats van op de aangifte van zijn zoon. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de aangifte van zijn zoon de onderzoekers de gelegenheid heeft gegeven om alsnog omstandigheden tegen [eiser] te verzamelen om hem te ontslaan. Het heeft er volgens [eiser] alle schijn van dat de politie met het onderzoek vooringenomen en onzorgvuldig heeft gehandeld. Bovendien was er volgens [eiser] tijdens beide onderzoeken sprake van etnisch profileren.
9.2.
Ook de rechtbank vindt het opvallend dat er zoveel tijd tussen het eerste en het tweede onderzoek heeft gezeten, zonder dat [eiser] bericht heeft gekregen over de afloop van het eerste onderzoek. Echter maakt dit de conclusie van de rechtbank niet anders. De korpschef was namelijk, zoals de rechtbank in 6.2 heeft overwogen, alleen al op grond van het tweede onderzoek bevoegd om de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk strafontslag aan [eiser] op te leggen. Van strijd met het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel is de rechtbank niet gebleken. Dat, zoals [eiser] stelt, tijdens beide onderzoeken sprake is geweest van etnisch profileren is door [eiser] onvoldoende onderbouwd en is overigens ook verder niet gebleken.
10. Omdat het primaire strafontslag in stand blijft, kan de subsidiaire ontslaggrond buiten bespreking blijven. [2]
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Greebe, voorzitter, en mr. M.J.M. Langeveld en mr. J.C.S. van Limburg Stirum, leden, in aanwezigheid van mr. I.N. van Soest, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 15 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4946.