ECLI:NL:RBAMS:2020:6685

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2714
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag plaatsing in functie door korpschef politie

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 11 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een ambtenaar bij de politie, en de korpschef van politie. Eiseres had een aanvraag ingediend om geplaatst te worden in de functie van [functie 1], maar deze aanvraag werd door de korpschef afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast bij eiseres lag en dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat haar werkzaamheden voldeden aan de niveaubepalende elementen van de functie. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet in overwegende mate voldeed aan de drie vereiste niveaubepalende elementen: analyseren, organisatorische coördinatie en regiepositie in netwerken. Eiseres voerde aan dat zij aan deze elementen voldeed, maar de rechtbank was van mening dat de korpschef terecht had geconcludeerd dat er geen wezenlijke afwijking was van haar huidige functie. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de korpschef tot betaling van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De totale procedure heeft meer dan twee jaar geduurd, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 500,- voor eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/2714

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres (hierna: [eiseres] )

(gemachtigde: mr. W. de Klein),
en

de korpschef van politie, verweerder (hierna: de korpschef)

(gemachtigde: mr. L. Stové).

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2018 (het primaire besluit) heeft de korpschef de aanvraag van
[eiseres] om geplaatst te worden in de functie van [functie 1] afgewezen.
Bij besluit van 26 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van
[eiseres] ongegrond verklaard.
[eiseres] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2020. [eiseres] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1.1.
In 2009 is [eiseres] geplaatst in de functie van projectleider/027/08, schaal 8. Dit is tevens de functie die is benoemd als uitgangspositie voor [eiseres] ten behoeve van de invoering van het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP).
1.2.
Met het besluit van 16 december 2013 is aan [eiseres] op basis van haar uitgangspositie de LFNP-functie [functie 2] , schaal 8, toegekend. In het kader van de reorganisatie van de Nationale Politie is [eiseres] per 1 juli 2016 formeel geplaatst in de functie van [functie 2] . Dit besluit is in rechte komen vast te staan.
1.3.
Op 24 augustus 2017 heeft [eiseres] in het kader van de ‘Notitie tijdelijke tewerkstellingen fase 2’ (Notitie) en de ‘Aanvulling werkinstructie inzake Tijdelijke tewerkstellingen in de periode tot 1 juli 2016’(Aanvulling) (hierna: Notities TTW), een verzoek gedaan tot plaatsing in de LFNPfunctie [functie 1] .
1.4.
Bij het primaire besluit heeft de korpschef de aanvraag van [eiseres] om geplaatst te worden in de functie van [functie 1] afgewezen, omdat niet blijkt dat zij deze functie drie jaar onafgebroken in de volle breedte heeft uitgevoerd vóór
1 juli 2017.
1.5.
Bij het bestreden besluit heeft de korpschef het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de feitelijke werkzaamheden van [eiseres] niet in overwegende mate voldoen aan de niveaubepalende elementen van de door [eiseres] geambieerde functie van [functie 1] , als omschreven in het onderdeel ‘kern van de functie’. De korpschef heeft uiteengezet dat [eiseres] niet voldoet aan de niveaubepalende elementen ‘analyseren’, ‘organisatorische coördinatie’ en ‘regiepositie in netwerken’.
Standpunt van [eiseres]
2.1.
[eiseres] stelt zich – samengevat – op het standpunt dat haar werkzaamheden tenminste in overwegende mate voldeden aan de niveaubepalende elementen van de [functie 1] .
2.2.
[eiseres] voert daartoe aan dat zij niet behoeft te voldoen aan alle drie de discriminerende niveaubepalende elementen om toch in overwegende mate te voldoen aan de vereisten voor plaatsing in die functie. Dit volgt volgens [eiseres] uit artikel 6, negende lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) en de hierop gebaseerde ministeriële regeling ‘Aanvraag plaatsing op een andere dan de ambtenaar opgedragen functie’ (RAAF), waarnaar het TTW-beleid van de korpschef verwijst. Aan artikel 6, negende lid, van het Bbp moet een grammaticale uitleg worden gegeven. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst [eiseres] naar de uitspraak van de Raad van 27 mei 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT6805. De definitie van ‘wezenlijk afwijken’ is volgens [eiseres] nader gedefinieerd in
artikel 1, aanhef en onder i, van de RAAF. Vervolgens heeft de materiële wetgever een nadere uitwerking van het begrip ‘wezenlijk afwijken’ gegeven in de Nota van Toelichting (NvT) bij artikel 1 van de RAAF. De materiële wetgever heeft hierin een ontoelaatbare nadere inkleuring van het begrip ‘wezenlijk afwijken’ gegeven die in strijd is met de tekst van de wet, omdat toch aan alle discriminerende niveaubepalende elementen moet zijn voldaan. Er is geen sprake meer van ‘in overwegende mate’. Het begrip ‘in overwegende mate’ kan volgens [eiseres] niet anders worden uitgelegd dan dat niet aan alle discriminerende niveaubepalende elementen voldaan moet zijn.
2.3.
[eiseres] stelt verder dat haar werkzaamheden aan alle drie, dan toch ten minste aan twee van de drie, discriminerende niveaubepalende elementen voldoen. Dit is te kwalificeren als zijnde ‘in overwegende mate’ en daarmee is komen vast te staan dat sprake is van ‘wezenlijk afwijken’ als bedoeld in artikel 6, negende lid, van het Bbp in combinatie gelezen met artikel 1, aanhef en onder i, van de RAAF. [eiseres] heeft – reeds in bezwaar – ter onderbouwing van haar standpunt stukken overgelegd.
2.4.
[eiseres] stelt verder dat de korpschef ten aanzien van het niveaubepalende element ‘analyseren’ ten onrechte heeft overwogen dat dit stelselmatig dient te gebeuren. Het woord ‘stelselmatig’ komt niet voor in de kern van de functiebeschrijving van [functie 1] . Er bestaat geen grond om de ‘Handleiding Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie’ (Handleiding) te gebruiken.
2.5.
Daarnaast stelt [eiseres] dat de korpschef in strijd met het fair play beginsel heeft gehandeld door niet kenbaar te maken wie de LFNP-deskundige is die het advies heeft gegeven waarop het bestreden besluit is gebaseerd. Verder acht [eiseres] het advies niet zorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd.
2.6.
[eiseres] doet – naar de rechtbank begrijpt – tevens een beroep op het gelijkheidsbeginsel. In beroep heeft zij een beslissing op bezwaar overgelegd die betrekking heeft op een collega die wel is geplaatst in de functie van [functie 1] . Zij stelt dat sprake is van een gelijk geval.
2.7.
[eiseres] heeft tot slot nog een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Relevante regelgeving
3. Voor het gehanteerde juridisch kader verwijst de rechtbank naar de bijlage die aan deze uitspraak is gehecht en naar het toetsingskader zoals opgenomen onder 5.
Het oordeel van de rechtbank
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat het geschil van partijen zich heeft toegespitst op de vraag of [eiseres] een geslaagd beroep toekomt op de Notities TTW en verweerder aanleiding had moeten zien haar te plaatsen in de functie van [functie 1] , schaal 9. De vraag die moet worden beantwoord is of [eiseres] voldoet aan de
functie-inhoudelijke vereisten. Dat betekent dat beoordeeld moet worden of haar werkzaamheden voldeden aan de niveaubepalende elementen van die functie. Het betreft de volgende (drie) niveaubepalende elementen:
(I) Analyseren, over verbeteringen adviseren, verbeteringen initiëren, vastgestelde verbeteringen implementeren, resultaten evalueren en over bijsturing adviseren van uitvoering en inzet (werkterreingerelateerde) operationele politietaken;
(II) Verrichten van organisatorische coördinatie;
(III) Regiepositie in netwerken: Initiëren en regisseren van (werkterreingerelateerde) netwerken ten behoeve van gezamenlijke aanpak van veiligheidsproblematiek en aansturen op het maken van randvoorwaardelijke afspraken en nakoming ervan.
4.2.
De referteperiode voor de te beoordelen werkzaamheden is 1 juli 2013 tot 1 juli 2017.
Het toetsingskader
5.1.
In artikel 55v van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) is bepaald dat indien de toepassing van hoofdstuk VII.b (Voorzieningen bij reorganisaties) of de nadere regels ter uitvoering van dit hoofdstuk in individuele gevallen leidt tot onbillijkheden van overwegende aard of indien er sprake is van een bijzondere situatie van een individuele herplaatsingskandidaat, het bevoegd gezag, na afweging van de belangen van het individu en van de organisatie, kan afwijken van dit hoofdstuk of van de nadere regels ter uitvoering van dit hoofdstuk.
5.2.
De Notities TTW vormen een uitwerking van de in artikel 55v van het Barp neergelegde hardheidsclausule voor situaties waarin een medewerker gedurende fase 1 van de reorganisatie (dus tot juli 2016) gedurende een periode van drie jaar tijdelijk was tewerkgesteld in een andere functie.
Om in aanmerking te komen voor plaatsing in de gewenste functie dient aan vier cumulatieve criteria te worden voldaan:
- De betrokkene dient de door hem gevraagde LFNP-functie gedurende minimaal drie jaar voorafgaand aan 1 juli 2016 ononderbroken uit te hebben geoefend. Volgens de Aanvulling moet de vraag of de gewenste functie daadwerkelijk is uitgevoerd, worden beantwoord aan de hand van de niveaubepalende elementen van die functie. Noodzakelijk is dat vastgesteld wordt dat door het uitoefenen van de tijdelijke werkzaamheden
in overwegende mate(cursivering rechtbank) is voldaan aan de niveaubepalende elementen van de andere functie. Deze zijn omschreven in het onderdeel ‘kern van de functie’ in de betrokken LFNP-functie.
- De tewerkstelling dient schriftelijk te kunnen worden onderbouwd door de medewerker.
- De gewenste functie moet zijn ingericht in de nieuwe formatie. Er moet dus sprake zijn van werkzaamheden die vanuit het bedrijfsvoeringsbelang ook na de reorganisatie worden gecontinueerd.
- Het functioneren van de medewerker dient voldoende te zijn.
De sluitingsdatum van 1 juli 2016, genoemd onder het eerste gedachtestreepje, is met de Werkinstructie Tijdelijke tewerkstelling/waarneming van 4 april 2017 verlengd tot 1 juli 2017.
5.3.
Op grond van artikel 6, negende lid, van het Bbp kan de ambtenaar een aanvraag indienen bij het bevoegd gezag om de feitelijke werkzaamheden overeen te laten komen met een andere LFNP-functie wanneer zijn feitelijke werkzaamheden ten minste één jaar wezenlijk afwijken van zijn huidige, aan hem opgedragen, LFNP-functie. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld.
5.4.
In artikel 1, aanhef en onder i, van de RAAF is vervolgens bepaald dat onder ‘wezenlijk afwijken’ moet worden verstaand het
in overwegende mate(cursivering rechtbank) voldoen aan de niveaubepalende elementen van een andere functie als omschreven in het onderdeel ‘kern van de functie’ van de betreffende functie, dan wel overeenkomen met de definitie van het werkterrein, het aandachtsgebied of de specifieke functionaliteit behorende bij de huidige functie opgenomen in de bijlage 4, horende bij artikel 3, vierde lid, van de Regeling vaststelling LFNP.
5.5.
In de NvT bij artikel 1, aanhef en onder i, van de RAAF is – voor zover relevant – bepaald dat de vaststelling of er sprake is van wezenlijk afwijken een belangrijk element is in de beoordeling van een aanvraag. Wanneer kan worden geconcludeerd dat door uitoefening van de feitelijke werkzaamheden in overwegende mate is voldaan aan de niveaubepalende elementen van die andere LFNP-functie is er sprake van wezenlijk afwijken in de zin van deze regeling. Dit betekent dat de ambtenaar in beginsel moet kunnen aantonen dat aan alle niveaubepalende elementen van de andere functie is voldaan.
5.6.
Voor de beoordeling van de aanvraag van [eiseres] conform het TTW-beleid heeft de korpschef ook gebruik gemaakt van de Handleiding. Ter zitting heeft [eiseres] gezegd dat de Handleiding volgens haar inderdaad kan worden toegepast bij de beoordeling. Dit is daarmee niet langer in geschil. Wel heeft [eiseres] aangevoerd dat de eis ‘stelselmatig’ bij het ‘analyseren’ in de Handleiding geen grondslag vindt in de bovenliggende regelgeving.
Uitleg ‘in overwegende mate’
6. De rechtbank is van oordeel dat – in tegenstelling tot de uitleg van [eiseres] – de term ‘in overwegende mate’ in artikel 1, aanhef en onder i, van de RAAF niet anders kan worden gelezen dan dat in overwegende mate aan elke van de (drie) niveaubepalende elementen van de -functie moet zijn voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is de zinsnede ‘in overwegende mate is voldaan aan de niveaubepalende elementen’ door de toevoeging van het lidwoord ‘de’ voor ‘niveaubepalende elementen’ taalkundig niet anders uit te leggen dan dat aan elk van de niveaubepalende elementen moet worden voldaan, en wel in overwegende mate. In de NvT is een en ander in dezelfde bewoording opgenomen.
Beoordeling van de werkzaamheden
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij een aanvraag zoals die van [eiseres] de bewijslast op de aanvrager rust. Dit betekent, zoals hierboven is overwogen, dat [eiseres] aannemelijk moet maken dat zij in overwegende mate aan elk van de drie niveaubepalende elementen als omschreven in het onderdeel ‘kern van de functie’ van de functie [functie 1] voldoet.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] daarin niet is geslaagd.
7.2.1.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan het niveaubepalende element ‘regiepositie in netwerken’ in overwegende mate heeft voldaan. Van dit niveaubepalende element is de omschrijving in de functieomschrijving [functie 2] :
‘Het opbouwen en onderhouden van (nieuwe) werkterreingerelateerde netwerken ten behoeve van een gezamenlijke aanpak van veiligheidsproblematiek en het maken van uitvoeringsafspraken, zodat de effectiviteit en efficiëntie van de uitvoering van operationele politietaken en van de aanpak van (werkterreingerelateerde) veiligheidsproblematiek wordt verhoogd.’
Ook in de functieomschrijving [functie 1] zijn bovenstaande elementen opgenomen maar is daarnaast ook opgenomen:
‘(…) het sturen op het maken van randvoorwaardelijke voorwaarden en het sturen op nakoming daarvan (…)’
Het verschil tussen beide functies is dus het sturen op voorwaarden en het sturen op nakoming. [eiseres] heeft stukken overgelegd van overleggen/netwerken waarin zij in de betreffende periode als voorzitter heeft gefungeerd. Dat betrof het EU-overleg over de behandeling van zogeheten ‘MOE-landers’ en het overleg over Koningsdag. Uit de overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de rol van [eiseres] zag op het sturen op voorwaarden, het voeren van regie en het sturen op de nakoming ervan. Ook de toelichting van [eiseres] ter zitting heeft dit niet aannemelijk kunnen maken. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de overgelegde stukken dat [eiseres] de overleggen heeft voorgezeten, overwegend op districtsniveau, en dat er uitvoeringsafspraken zijn gemaakt. Van aansturen op randvoorwaarden en het voeren van regie blijkt niet uit deze stukken. Deze activiteiten vallen ook onder de functieomschrijving van [functie 2] als zijnde het opbouwen en onderhouden van netwerken en het maken van uitvoeringsafspraken. Dat betekent dat [eiseres] ten aanzien van de regie niet, dan wel onvoldoende, met de door haar overgelegde stukken heeft aangetoond dat zij in haar werkzaamheden stuurde op het maken van randvoorwaardelijke afspraken en stuurde op nakoming van die afspraken.
7.2.2.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] niet, dan wel onvoldoende, heeft aangetoond dat in haar werkzaamheden in overwegende mate sprake was van het niveaubepalende element ‘organisatorische coördinatie’. Daarbij is van belang dat het voeren van voortgangsgespreken in beide functies onderdeel is van de functieomschrijving, maar het voeren van functioneringsgesprekken het onderscheidende element is voor de functie [functie 1] Expert. Zo heeft [eiseres] ter zitting toegelicht dat zij in beginsel samen met een projectleider in schaal 9, dan wel een [functie 1] in schaal 9, de functioneringsgesprekken voerde met medewerkers. Daarbij heeft [eiseres] gezegd dat het in de praktijk soms voorkwam dat zij zelfstandig de functioneringsgesprekken voerde. Hieruit valt echter niet af te leiden dat het voeren van functioneringsgesprekken een zelfstandig aan [eiseres] toebedeelde taak was. Ook op dit onderdeel heeft [eiseres] niet aannemelijk kunnen maken dat zij hier in overwegende mate aan voldeed.
8. Alleen al op grond van het feit dat [eiseres] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in overwegende mate voldeed aan de twee in 7.2.1 en 7.2.2 besproken elementen, concludeert de rechtbank dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in overwegende mate voldeed aan
alle(drie) functiebepalende elementen. Aan een beoordeling van het derde en laatste onderdeel van de functiebepalende elementen (‘analyseren’) hoeft de rechtbank dan ook niet toe te komen. De korpschef heeft terecht geconcludeerd dat de functie niet wezenlijk afweek van haar toenmalige functie [functie 2] en aldus de plaatsing van [eiseres] in de functie [functie 1] op goede gronden geweigerd.
9.1.
Voor zover [eiseres] een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel door verwijzing naar een zaak van een collega die wel vanuit de functie [functie 2] is geplaatst als [functie 1] , kan dit niet slagen omdat niet is gebleken dat de feitelijke invulling van de werkzaamheden van de betreffende collega identiek waren aan die van [eiseres] .
9.2.
Ook het beroep van [eiseres] op het fair play beginsel slaagt niet. [eiseres] heeft ook al in de bezwaarprocedure ruim de gelegenheid gehad om op het standpunt van de korpschef te reageren. Niet is gebleken dat haar informatie is onthouden. De beroepsgrond dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd, heeft [eiseres] niet nader toegelicht. De rechtbank laat deze grond dan ook onbesproken.
De redelijke termijn
10.1.
Uit vaste rechtspraak volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden is, als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Verder volgt uit die rechtspraak dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
10.2.
Gelet op het ontbreken van een aantekening van ontvangst op het bezwaarschrift moet worden uitgegaan van de dag na dagtekening ervan, te weten 23 mei 2018. Vanaf die datum tot aan de datum van deze uitspraak heeft de procedure twee jaar en bijna zes maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van [eiseres] zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
10.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot de beslissing op bezwaar van 26 maart 2019 ruim tien maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 14 mei 2019 tot de datum van deze uitspraak is net geen anderhalf jaar verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase is overschreden. De korpschef zal worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan [eiseres] tot een bedrag van € 500,-.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat [eiseres] geen gelijk krijgt.
12. Wat hiervoor onder 10.1 tot en met 10.3 is overwogen is aanleiding de korpschef te veroordelen in de proceskosten van [eiseres] ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, dat tegelijk met het beroep is behandeld. Deze kosten worden in totaal begroot op € 262,50,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding, met wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de korpschef tot betaling aan [eiseres] van vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van [eiseres] tot een bedrag van € 262,50,‑.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig - Rocour, voorzitter, mr. M. Greebe en mr. M.M. Verberne, leden, in aanwezigheid van mr. L.H.J. van Haarlem, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage: Juridisch kader

In artikel 55v van het Barp is bepaald dat indien de toepassing van hoofdstuk VII.b (Voorzieningen bij reorganisaties) of de nadere regels ter uitvoering van dit hoofdstuk in individuele gevallen leidt tot onbillijkheden van overwegende aard of indien er sprake is van een bijzondere situatie van een individuele herplaatsingskandidaat, het bevoegd gezag, na afweging van de belangen van het individu en van de organisatie, kan afwijken van dit hoofdstuk of van de nadere regels ter uitvoering van dit hoofdstuk.
De ”Notitie tijdelijke tewerkstellingen fase 2” (Notitie) en de ‘Aanvulling werkinstructie inzake Tijdelijke tewerkstellingen in de periode tot 1 juli 2016’ van
7 december 2016 (Aanvulling) vormen een uitwerking van de in artikel 55v van het Barp neergelegde hardheidsclausule voor situaties waarin een medewerker gedurende fase 1 van de reorganisatie (dus tot juli 2016) gedurende een periode van drie jaar tijdelijk was tewerkgesteld in een andere functie.
Om in aanmerking te komen voor plaatsing in de gewenste functie dient aan vier cumulatieve criteria te worden voldaan:
- De betrokkene dient de door hem gevraagde LFNP-functie gedurende minimaal drie jaar voorafgaand aan 1 juli 2016 ononderbroken uit te hebben geoefend. Volgens de Aanvulling moet de vraag of de gewenste functie daadwerkelijk is uitgevoerd, worden beantwoord aan de hand van de niveaubepalende elementen van die functie. Noodzakelijk is dat vastgesteld wordt dat door het uitoefenen van de tijdelijke werkzaamheden in overwegende mate is voldaan aan de niveaubepalende elementen van de andere functie. Deze zijn omschreven in het onderdeel “kern van de functie” in de betrokken LFNP-functie.
- De tewerkstelling dient schriftelijk te kunnen worden onderbouwd door de medewerker.
- De gewenste functie moet zijn ingericht in de nieuwe formatie. Er moet dus sprake zijn van werkzaamheden die vanuit het bedrijfsvoeringsbelang ook na de reorganisatie worden gecontinueerd.
- Het functioneren van de medewerker dient voldoende te zijn.
In artikel 6, negende lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) is het volgende bepaald:
“De ambtenaar kan een aanvraag indienen bij het bevoegd gezag wanneer zijn feitelijke werkzaamheden ten minste één jaar wezenlijk afwijken van zijn huidige, aan hem opgedragen LFNP functie, om de feitelijke werkzaamheden overeen te laten komen met een andere LFNP functie. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld.”.
In artikel 1, aanhef en onder i, van de Regeling aanvraag plaatsing op een andere dan de ambtenaar opgedragen functie (RAAF) is het volgende bepaald:

wezenlijk afwijken: in overwegende mate voldoen aan de niveaubepalende elementen van een andere functie als omschreven in het onderdeel ‘kern van de functie’ van de betreffende functie, dan wel overeenkomen met de definitie van het werkterrein, het aandachtsgebied of de specifieke functionaliteit behorende bij de huidige functie opgenomen in de bijlage 4, horende bij artikel 3, vierde lid, van de Regeling vaststelling LFNP.”.
In de Nota van Toelichting bij artikel 1, aanhef en onder i, van de RAAF staat – voor zover relevant – het volgende:
“De vaststelling of er sprake is van wezenlijk afwijken is een belangrijk element in de beoordeling van een aanvraag. De vraag of de feitelijke werkzaamheden wezenlijk afwijken in de zin van een aanvraag tot plaatsing op een andere LFNP-functie, wordt beantwoord aan de hand van de niveaubepalende elementen van die andere, beoogde LFNP-functie. Wanneer kan worden geconcludeerd dat door uitoefening van de feitelijke werkzaamheden in overwegende mate is voldaan aan de niveaubepalende elementen van die andere LFNP-functie is er sprake van wezenlijk afwijken in de zin van deze regeling.
(…)
Door de onderlinge verwevenheid van de niveau-indicatoren en de te behalen resultaten die daarmee samenhangen, is voor een succesvolle aanvraag in de zin van deze regeling noodzakelijk dat het bevoegd gezag op basis van alle feiten en omstandigheden van de aanvraag kan vaststellen dat de betrokken ambtenaar door zijn feitelijke werkzaamhedendaadwerkelijk en herkenbaar aan de niveaubepalende elementen van die andere functie heeft voldaan. Dit betekent dat de ambtenaar in beginsel moet kunnen aantonen dat aan alle niveaubepalende elementen van de andere functie is voldaan.”.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.