ECLI:NL:RBAMS:2020:6680

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
19/1924
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van leerlinggewichten in het kader van de Wet op het primair onderwijs en de gevolgen voor de bekostiging van basisscholen

In deze zaak heeft de Stichting Nederlandse Islamitische Scholen (eiseres) een verzoek tot herziening ingediend van het Overzicht Vaststelling Tellingen (OVT) bij de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media (verweerder). Het verzoek werd afgewezen omdat eiseres geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd. De rechtbank Amsterdam oordeelt dat verweerder zich terecht op dit standpunt heeft gesteld. Eiseres had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van 10 oktober 2017, waarin verweerder het verzoek om herziening van het OVT van 24 september 2015 afwees. Eiseres stelde dat de fouten in de leerlinggewichten ook effect hadden op niet-gecontroleerde leerlingen, maar de rechtbank oordeelt dat de ouderverklaringen niet als nieuw feit kunnen worden aangemerkt. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond. Eiseres krijgt wel een vergoeding voor griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/1924

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

Stichting Nederlandse Islamitische Scholen, te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. J.A. Keijser),
en
de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, verweerder
(gemachtigde: mr. E.M. van Mil).

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om herziening van het Overzicht Vaststelling Tellingen (OVT) van 24 september 2015 afgewezen.
Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 februari 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 juli 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen om enkele technische onvolkomenheden te corrigeren.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 16 juli 2020 plaatsgevonden via een videoverbinding.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens zijn namens eiseres verschenen [naam 1] , bestuurder van eiseres, en [naam 2] , oud-bestuurder en adviseur van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door mr. J.T.M. Arkensteijn, medewerker bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO).

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiseres houdt een aantal scholen voor basisonderwijs in stand die op grond van de Wet op het primair onderwijs (WPO) worden bekostigd. Op grond van artikel 120, eerste lid, van de WPO wordt voor de bekostiging van personeel van basisscholen een bedrag per leerling toegekend. In het kader van het achterstandenbeleid stelt het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) op grond van een zogenoemde gewichtenregeling jaarlijks extra geld beschikbaar aan basisscholen, gebaseerd op de hoogst genoten opleiding van de ouders van de leerlingen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat aan de leerling geen extra gewicht wordt toegekend wanneer de ouders van een leerling meer dan twee klassen voortgezet onderwijs hebben afgerond. Als het opleidingsniveau van de ouders lager is, wordt aan de leerling extra gewicht toegekend. De gewichtenregeling kent twee gewichten (+0,3 en +1,2), waarbij een hoger leerlinggewicht tot een hogere bekostiging leidt.
1.2.
Het leerlinggewicht wordt vastgesteld bij de toelating van de leerling tot de basisschool. Dit gebeurt op grond van een door de ouders ingevulde en ondertekende ouderverklaring. Scholen moeten alle leerlinggegevens, waaronder de ouderverklaringen voor het vaststellen van de leerlinggewichten [1] , bewaren in het leerlingadministratiesysteem (LAS) en het digitale informatiesysteem BRON (Basisregister Onderwijs). Op basis van de gegevens uit BRON wordt jaarlijks het (gewogen) aantal leerlingen per teldatum 1 oktober vastgesteld in een OVT. Wanneer het OVT onherroepelijk is geworden, wordt dit vervolgens gebruikt om de jaarlijkse bekostiging van een school vast te stellen. De vaststelling van de bekostiging gebeurt in een Overzicht Financiële Beschikkingen (OFB).
1.3.
De Inspectie van het Onderwijs heeft voor de teldata 1 oktober 2011 en
1 oktober 2012 onderzoek gedaan naar de juistheid van de leerlinggewichten en geconstateerd dat schoolbesturen veel fouten maakten bij het vaststellen van leerlinggewichten. Ook de Algemene Rekenkamer heeft op dit punt onregelmatigheden vastgesteld. Naar aanleiding van de bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs en de Algemene Rekenkamer heeft accountantskantoor Deloitte in opdracht van het ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap controles bij basisscholen uitgevoerd om na te gaan of de leerlinggewichten correct zijn bepaald en correct in BRON zijn geregistreerd.
Wat voorafging aan de procedure bij de rechtbank
Het OVT van 24 september 2015
2.1.
Met een besluit van 24 september 2015 heeft eiseres naar aanleiding van een hercontrole een herzien OVT ontvangen met een gewijzigde vaststelling van de leerlinggegevens per 1 oktober 2013 voor het schooljaar 2014-2015. Dit betreft een herziening van een eerdere beschikking van 20 januari 2014.
2.2.
Op grond van het OVT van 24 september 2015 heeft verweerder met een besluit (een OFB) van 18 december 2015 de bekostiging voor eiseres voor het schooljaar 2014-2015 herzien.
2.3.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het OFB van 18 december 2015. Verweerder heeft bij besluit van 5 juli 2016 het bezwaar ongegrond verklaard, omdat het OFB van 18 december 2015 is gebaseerd op het OVT van 24 september 2015. Tegen dat OVT heeft eiseres geen bezwaar gemaakt, waardoor dat OVT in rechte vast staat.
2.4.
Eiseres heeft beroep ingediend tegen het besluit op bezwaar. De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 juni 2018 het beroep ongegrond verklaard. [2] Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Verzoek om herziening
3.1.
Tijdens de procedure bij de rechtbank die heeft geleid tot de uitspraak van
28 juni 2018 heeft eiseres een verzoek om herziening van het OVT van 24 september 2015 ingediend.
3.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om herziening afgewezen, omdat door eiseres geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren aangevoerd.
3.3.
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd. Daarnaast heeft verweerder voor twee scholen van eiseres de leerlinggewichten voor de teldata
1 oktober 2017 en 1 oktober 2018 (OVT’s van 21 december 2017 en 21 december 2018) ambtshalve herzien, omdat de OVT’s voor deze teldata ten tijde van de indiening van het verzoek nog niet waren vastgesteld en de betrokken leerlingen op die teldata de scholen bezochten.
3.4.
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bestreden besluit 1 ingetrokken, opnieuw op het bezwaar van eiseres beslist en dat met verbeterde gegevens opnieuw ongegrond verklaard.
Het standpunt van eiseres
4.1.
Volgens eiseres neemt verweerder ten onrechte aan dat het verzoek om herziening zou zijn beperkt tot de groep leerlingen die niet was meegenomen bij de controle van peildatum 1 oktober 2013. De beperking die eiseres had aangebracht zag alleen op leerlingen die niet waren meegenomen in de controles van Deloitte, maar níet op de peildatum. Door de bevindingen van Deloitte is eiseres gaan beseffen dat de fouten in de toepassing van de gewichtenregeling ook effect moet hebben gehad op de niet gecontroleerde groep leerlingen. Dat had niet alleen betrekking op de teldata waarop de controles betrekking hadden (1 oktober 2013 en 1 oktober 2014), maar ook op latere teldata. Eiseres heeft uitdrukkelijk verzocht om herziening van de leerlinggewichten conform de ingediende nieuwe ouderverklaringen vanaf de eerste teldatum na toelating van de leerlingen op een van de scholen van eiseres.
4.2.
Daarnaast wijst eiseres er op dat de nieuwe ouderverklaringen die zij aan het herzieningsverzoek ten grondslag heeft gelegd door verweerder inhoudelijk zijn bestudeerd en deels juist bevonden. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder de OVT’s over de teldata 1 oktober 2017 en 1 oktober 2018 ambtshalve herzien. Met deze inhoudelijke besluitvorming heeft verweerder zijn bevoegdheid om het herzieningsverzoek voor het overige met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te doen prijsgegeven. De OVT’s over de verschillende jaren zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, omdat verweerder meende dat de ouderverklaringen na eenmaal te zijn ingediend bij de start van de schoolgang van de leerling, voor de rest van de schoolgang vaststonden.
4.3.
Voor zover verweerder de bevoegdheid om artikel 4:6 van de Awb toe te passen niet heeft prijsgegeven, betoogt eiseres dat de ouderverklaringen als een nieuw feit moeten worden gezien in de zin van dit artikel. Zij wijst daarbij zowel op de complexiteit als op het belang van de regelgeving die aan de ouderverklaringen ten grondslag ligt. Verder wijst eiseres op de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), dat de formele rechtskracht van een besluit wordt doorbroken in geval van evidente onredelijkheid. Eiseres stelt zich op het standpunt dat hier ook sprake is van een dergelijke situatie. Volgens eiseres ziet de gewichtenregeling op de inzet van achterstandsmiddelen. Voor de groep leerlingen op wie het herzieningsverzoek betrekking heeft, staat vast dat de school in de voorafgaande jaren geen passende bekostiging heeft ontvangen. Het is evident onredelijk dat verweerder daar geen belang aan heeft gehecht door onverkort vast te houden aan de formele rechtskracht. Daarnaast kunnen de fouten in de leerlinggewichten niet geheel aan eiseres worden toegerekend. Zoals de Algemene Rekenkamer heeft geoordeeld gaat het om complexe regelgeving met een hoge foutgevoeligheid. Ondanks de doelstelling en de geconstateerde gebrekkigheid van de regeling is ervoor gekozen alleen de door de scholen toegekende leerlinggewichten te controleren. Waren ook de andere leerlingen (aan wie geen gewicht was toegekend) in de controles meegenomen, dan had dat voor de scholen van eiseres tot nieuwe besluiten geleid.
4.4.
Tot slot betoogt eiseres dat verweerder, met de herziening van de OVT’s over de teldata 1 oktober 2017 en 1 oktober 2018, de juistheid van de ouderverklaringen ondubbelzinnig heeft erkend, waardoor de formele rechtskracht van de OVT’s 2013 t/m 2016 wordt doorbroken. Zij wijst hiervoor op jurisprudentie van de Hoge Raad van 1993.
Beoordeling door de rechtbank
5. Gelet op artikel 6:19 van de Awb, heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1, van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 2. Nu het bestreden besluit 1 door verweerder niet is gehandhaafd en is vervangen door het bestreden besluit 2 en niet is gebleken dat eiseres nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 1, zal de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaren.
Omvang van het geschil
6.1.
Ter zitting is door partijen onderkend dat het geschil gaat over toekenning van leerlinggewichten aan de kinderen die niet bij het onderzoek van Deloitte zijn betrokken. Hierbij gaat het specifiek om de herziening van de door verweerder vastgestelde – en in rechte vaststaande – OVT’s die zien op de teldata 1 oktober 2013, 1 oktober 2014, 1 oktober 2015 en 1 oktober 2016 (de OVT’s 2013 t/m 2016).
6.2.
Uit het verzoek van eiseres om herziening van 7 april 2017 leidt de rechtbank af dat eiseres daar al om herziening van de in rechte vaststaande OVT’s 2013 t/m 2016 heeft verzocht. Dit betekent dat verweerder het verzoek van eiseres om herziening te beperkt heeft opgevat door zich te beperken tot de teldatum 1 oktober 2013. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek. De rechtbank zal voorts bezien wat het gevolg is van dat gebrek.
Nieuwe feiten of veranderde omstandigheden
7.1.
Op grond van vaste rechtspraak [3] van de Afdeling is het uitgangspunt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
7.2.
Voor zover eiseres heeft gesteld dat verweerder door de teldata van 1 oktober 2017 en 1 oktober 2018 te herzien, het herzieningsverzoek inhoudelijk heeft behandeld en daarmee geen toepassing heeft gegeven aan de bevoegdheid van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank constateert dat verweerder in het primaire besluit bij de beoordeling van het herzieningsverzoek van 7 april 2017 zich beperkt heeft tot de vraag of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat verweerder in het bestreden besluit 2 het voornemen had om hiervan af te wijken. De (ambtshalve) herziening door verweerder van een aantal gegevens per de teldata van 1 oktober 2017 en 1 oktober 2018 maakt niet dat verweerder het herzieningsverzoek inhoudelijk heeft beoordeeld. Verweerder heeft terecht erop gewezen dat eiseres haar verzoek om herziening heeft ingediend voordat de besluiten ten aanzien van de teldata 1 oktober 2017 en 1 oktober 2018 genomen waren. Het verzoek om herziening kon dan ook naar haar aard geen betrekking hebben op de leerlinggewichten die verweerder ambtshalve heeft herzien. Het feit dat verweerder gehouden meende te zijn ouderverklaringen te hanteren zoals deze bij start van de schoolgang waren ingediend doet niet af aan dit onderscheidende criterium. Het voorgaande betekent, nu verweerder toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dat de rechtbank aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door verweerder gevoerd beleid toetst of verweerder zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
8.1.
De rechtbank stelt voorop dat eiseres heeft verzocht om herziening van de OVT’s 2013 t/m 2016. Ten aanzien van deze OVT’s moet worden gekeken of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
8.2.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. [4]
9.1.
Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat met betrekking tot de nieuwe ouderverklaringen sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid, wegens de complexiteit en inherente foutgevoeligheid van de regelgeving. Volgens eiseres was de regelgeving (artikel 27 van het Besluit bekostiging WPO) enerzijds vrij summier en was er geen specifiek formulier ouderverklaring voorgeschreven, terwijl de feitelijke situatie van ouders anderzijds zeer divers was en (in veel gevallen) tevens vanwege taalbarrières niet eenvoudig in beeld te krijgen was. De rechtbank is van oordeel dat – zo uit de complexiteit van regelgeving een nieuw feit of een veranderde omstandigheid zou kunnen voortvloeien - die complexiteit in dit geval niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid is aan te merken. Dit is immers een omstandigheid die in bezwaar tegen de OVT’s 2013 t/m 2016 kon en behoorde te worden aangevoerd.
9.2.
Over de ouderverklaringen heeft eiseres verder ter zitting toegelicht dat zij bijzonder veel moeite heeft moeten doen om deze te verzamelen. Eiseres heeft namelijk te maken met een doelgroep met verschillende culturele achtergronden (en verschillende talen), waarbij sprake is van een lage ouderbetrokkenheid en waarbij schaamte over het opleidingsniveau een rol speelt. Sinds 2015 regelt eiseres daarom jaarlijks voor een periode van drie à vier weken (advies)bijeenkomsten in de aanwezigheid van tolken om de ouders te laten melden welk opleidingsniveau zij hebben. De rechtbank onderkent dat, gelet op de doelgroep van eiseres, sprake is van een ingewikkeld traject om de ouderverklaringen te verzamelen. Dat neemt echter niet weg dat eiseres ook dit feit al in een eerder stadium had kunnen aanvoeren, namelijk vóórdat de OVT’s 2013 t/m 2016 in rechte vaststonden. Om deze reden kunnen de ouderverklaringen van de kinderen die niet bij het onderzoek van Deloitte zijn betrokken, niet worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid.
10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Evidente onredelijkheid
11.1.
Volgens vaste rechtspraak [5] van de Afdeling kan, als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dit afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
11.2.
Eiseres heeft aangevoerd dat het evident onredelijk is dat verweerder de OVT’s 2013 t/m 2016, niet herziet, vanwege de complexiteit voor eiseres om de ouderverklaringen te verzamelen. In dat verband acht eiseres van belang de moeite die zij heeft gehad om de ouderverklaringen te verzamelen en de kenmerken van haar doelgroep (zie onder 9.2). Ook heeft eiseres aangevoerd dat het evident onredelijk is om niet tot herziening over te gaan, omdat de financiële gevolgen een enorme impact op de school hebben (gehad). Zo heeft eiseres zwaar moeten bezuinigen, waardoor leerlingen bijvoorbeeld in grotere groepen les moesten krijgen. Dat heeft negatieve gevolgen gehad voor een leerlingenpopulatie die juist extra aandacht nodig heeft.
11.3.
De rechtbank onderkent ook hier dat, gelet op de doelgroep van eiseres, sprake is van een ingewikkeld traject om de ouderverklaringen te verzamelen. Ook ziet de rechtbank dat eiseres veel inspanningen heeft moeten leveren om de ouderverklaringen alsnog te verkrijgen door middel van (advies)bijeenkomsten in de aanwezigheid van tolken. Tevens heeft de rechtbank oog voor de financiële impact die de in rechte vaststaande OVT’s 2013 t/m 2016 voor eiseres hebben. De rechtbank is echter van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van evidente onredelijkheid. De rechtbank overweegt hiertoe dat de lat voor de evidente onredelijkheid zeer hoog ligt. Niet bij elk minder redelijk gevolg van het gehandhaafd blijven van een eenmaal genomen besluit is sprake van evidente onredelijkheid.
11.4.
De leerlingenadministratie van eiseres diende al op 1 oktober 2013 (en 2014, 2015 en 2016) gegevens te bevatten die nodig waren om het leerlinggewicht vast te stellen. Ook moest er een volledig ingevulde ouderverklaring zijn waaruit het opleidingsniveau van de ouder(s) duidelijk blijkt. Hiervan was bij eiseres geen sprake. Dat betekent dat eiseres zelf heeft verzuimd haar leerlingenadministratie volledig op orde te hebben. Dat het voor eiseres om redenen van complexiteit lastig was aan haar verplichtingen te voldoen, dient voor haar rekening te blijven en maakt niet dat sprake is van evidente onredelijkheid. Bovendien heeft eiseres zelf verzuimd de ontbrekende ouderverklaringen aan de orde te stellen in rechtsmiddelen tegen de OVT’s van 2013 t/m 2016. Hoewel op zichzelf onwenselijk is dat eiseres verstoken is gebleven van gelden voor het verzorgen van goed onderwijs en het verminderen van de achterstandsituatie van haar leerlingen, maakt dat nog niet dat het evident onredelijk is te achten dat verweerder de financiële gevolgen van een niet op orde zijnde leerlingenadministratie en het niet instellen van rechtsmiddelen voor rekening van eiseres laat.
11.5.
Voor zover eiseres heeft betoogd dat evidente onredelijkheid volgt uit het feit dat verweerder wel ambtshalve is overgegaan tot toekenning van leerlinggewichten over de jaren 2017 en 2018 aan leerlingen waaraan die gewichten niet eerder waren toegekend, faalt dit betoog. Weliswaar moeten de leerlinggegevens bij toelating van de leerling tot de basisschool in de leerlingenadministratie worden opgenomen, maar er bestaat voor elke jaarlijkse vaststelling de mogelijkheid om een in het verleden gemaakte fout of onvolkomenheid in de administratie te corrigeren. [6] Uit wat eiseres bij haar verzoek van 7 april 2017 heeft aangevoerd, heeft verweerder een verzoek tot correctie afgeleid en dat is ambtshalve opgepakt. Evidente onredelijkheid van de handhaving van voor het verzoek van 7 april 2017 genomen besluiten volgt daaruit naar het oordeel van de rechtbank niet.
11.6.
De verwijzing van eiseres naar de rechtspraak van de Hoge Raad over doorbreking van de formele rechtskracht door een erkenning van de zijde van het bestuursorgaan, leidt niet tot het door haar gewenste resultaat. Deze rechtspraak [7] gaat over de onrechtmatigheid van besluiten en daaruit volgende aansprakelijkheid. Deze rechtspraak gaat niet over de toepasselijkheid van artikel 4:6 van de Awb en brengt geen verandering in het toetsingskader dat de rechtbank in 8.1. en 9.2. heeft omschreven en op deze zaak heeft toegepast.
12. De rechtbank komt daarmee tot de slotsom dat verweerder artikel 4:6 van de Awb op het herzieningsverzoek van eiseres toe heeft mogen passen en die toepassing (behalve het overwogene onder 7.2.) op een juiste manier heeft gedaan.
Conclusie
13. Gelet op wat hiervoor is besproken ziet de rechtbank aanleiding het in rechtsoverweging 7.2. geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat eiseres niet in haar belangen wordt geschaad door deze onzorgvuldigheid. In beroep zijn immers ook de teldata 1 oktober 2015 en 1 oktober 2016 aan de orde geweest.
14. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond.
15. Omdat eiseres terecht is opgekomen tegen het bestreden besluit 1 en omdat het bestreden besluit 2 een zorgvuldigheidsgebrek bevat, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het griffierecht en de proceskosten vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, voorzitter, en mr. M. Greebe en mr. J.C.S. van Limburg Stirum, leden, in aanwezigheid van mr. L.H.J. van Haarlem, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Bijlage 5 van de Regeling structurele gegevenslevering WPO/WEC (verder: Bijlage 5 van de Regeling).
2.Uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:10122.
3.Zie de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2010, r.o. 2.6, ECLI:NL:RVS:2010:B7786.
5.Zie de eerder genoemde uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4182
7.De rechtbank begrijpt: de uitspraak van de Hoge Raad van 18 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1006.