ECLI:NL:RBAMS:2020:630

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 januari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
7701613 / CV EXPL 19-8723
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake doorlopend kredietovereenkomst en wijzigingsbeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, hebben eisers, [eisers 1] c.s., een vordering ingesteld tegen Ribank N.V. met betrekking tot een doorlopend kredietovereenkomst. De eisers stellen dat het wijzigingsbeding in de overeenkomst onredelijk bezwarend is, omdat Ribank onbeperkt de rente kan wijzigen zonder dat de klant de mogelijkheid heeft om het krediet op te zeggen. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 17 januari 2020 geoordeeld dat het wijzigingsbeding taalkundig duidelijk is, maar dat het voor de consument niet mogelijk is om de economische gevolgen van het beding goed in te schatten. Dit leidt tot de conclusie dat het beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere beslissingen en partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten over de gevolgen van deze uitspraak kenbaar te maken. De uitspraak is van belang voor de uitleg van wijzigingsbedingen in kredietovereenkomsten en de bescherming van consumenten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer \ rolnummer: 7701613 / CV EXPL 19-8723
Uitspraak: 17 januari 2020
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van:

1. [eisers 1] ,

2. [eisers 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers,
gemachtigde R. van den Braak van K&B Finance B.V.,
t e g e n
de naamloze vennootschap
RIBANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
gemachtigde mr. V.H. Affourtit.
Partijen zullen hierna [eisers 1] c.s. en Ribank worden genoemd.

1.1. De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 9 april 2019, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties.
1.2.
Ingevolge het tussenvonnis van 2 juli 2019 heeft op 22 oktober 2019 een bijeenkomst van partijen plaatsgevonden. De zittingsaantekeningen en de daarin genoemde pleitaantekeningen en stukken bevinden zich in het dossier.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Ribank is een kredietmaatschappij die consumptieve kredieten heeft aangeboden. Ribank is een dochtermaatschappij van Crédit Agricole Consumer Finance Nederland B.V.
2.2.
Op 6 mei 2008 heeft [eisers 1] c.s. met Ribank een geldleningsovereenkomst gesloten. Dit was een doorlopend krediet met een kredietlimiet van € 49.415,-. Het kredietvergoedingspercentage bedroeg op het moment van afsluiten 0,592% per maand en de effectieve rente op jaarbasis bedroeg 7,3%. In de kredietovereenkomst staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Ribank (…), mede handelende onder de handelsnaam: De Nederlandse Voorschotbank, hierna verder te noemen Kredietgever (...)
Kredietnemer is over de bedragen, die hij op grond van deze overeenkomst schuldig zal zijn, een kredietvergoeding verschuldigd, zoals die telkens door kredietgever zal worden vastgesteld, welke van dag tot dag wordt berekend, met dien verstande dat de in rekening te brengen vergoeding de volgens de Wet op het Consumentenkrediet toegestane kredietvergoeding nimmer zal overtreffen. (...)”
2.3.
Ribank heeft op 15 januari 2009 een “akte van overdracht kredietportfolio” (hierna: de akte) ondertekend waarin Ribank als verkoper en De Nederlandse Voorschotbank B.V. (hierna: DNV) als koper afspreken dat Ribank per 1 februari 2009 haar kredietportfolio consumptief krediet overdraagt aan DNV.
2.4.
[eisers 1] c.s. heeft bij aanvang van de doorlopende kredietovereenkomst in totaal € 49.421,81 aan krediet opgenomen. Daarna is geen krediet meer opgenomen. Op 25 juli 2016 heeft [eisers 1] c.s. een bedrag van € 48.514,- afgelost. Op 5 januari 2017 is de doorlopende kredietovereenkomst beëindigd.
2.5.
De kredietovereenkomst verwijst naar de ‘Algemene Voorwaarden doorlopend (rente)krediet (hierna: de algemene voorwaarden). In de algemene voorwaarden staat, voor zover hier van belang, het volgende:

artikel 6: OpzeggenNaast bovengenoemde gevallen van onmiddellijke opeisbaarheid zijn zowel Kredietnemer
als de Kredietgever te allen tijde bevoegd onderhavige overeenkomst op te zeggen (…)
artikel 10: Rente.De rente, welke door de Kredietgever aan de Kredietnemer over het debetsaldo in rekening
wordt gebracht, kan door de Kredietgever worden aangepast. Wijzigingen van het
rentepercentage zullen kenbaar gemaakt worden op het overzicht van de Kredietnemer.”
2.6.
Ribank heeft de door [eisers 1] c.s. te betalen kredietvergoeding als volgt gewijzigd:
2.7.
Ribank heeft op 4 december 2018 een brief gestuurd aan [eisers 1] c.s. waarin, voor zover hier relevant, het volgende staat vermeld:
"(…)
U ontvangt een vergoeding
Omdat blijkt dat u uw krediet vóór 1 mei 2016 niet kon oversluiten naar een ander kredietproduct vanwege uw financiële situatie of aangescherpte regels komt u in aanmerking voor een vergoeding. Deze vergoeding is gebaseerd op doorgevoerde renteverhogingen in de periode dat u uw krediet niet kon oversluiten. Deze periode stellen wij op vijf jaar. Dit geldt ook voor u. Uw vergoeding is € 500. Dit bedrag is als extra aflossing ten gunste van uw persoonlijke lening geboekt. Met deze vergoeding is uw schuld verlaagd, zodat u sneller klaar bent met het terugbetalen van uw persoonlijke lening. (…)"

3.Het geschil

3.1.
[eisers 1] c.s. vordert – enigszins samengevat – dat Ribank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal worden veroordeeld tot:
a)
primair: restitutie van de door [eisers 1] c.s. onverschuldigd betaalde rente aan Ribank (ex artikel 6:238 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) contra proferentem op grond van de relevante bepalingen uit de door [eisers 1] c.s. ontvangen kredietovereenkomst en algemene voorwaarden) bestaande uit het verschil van de door [eisers 1] c.s. aan Ribank betaalde rente vanaf 15 april 2008 en de rente die [eisers 1] c.s. verschuldigd zou zijn indien door Ribank het (variabele) 1-maands Euribortarief gedurende de hele looptijd van de kredietovereenkomst was gehanteerd en dit (variabele) 1-maands Euribortarief gedurende de hele looptijd van de kredietovereenkomst, telkens vermeerderd zou zijn met het opslagpercentage aan [eisers 1] c.s. ten tijde van het 1-maands Euribortarief bij het afsluiten van de overeenkomst, vermeerderd met de wettelijke rente over dit verschil telkens vanaf het moment dat [eisers 1] c.s. de rente aan Ribank verschuldigd was tot op de dag der algehele voldoening, tot een maximum van
€ 25.000,-;
b)
subsidiair: restitutie van de onverschuldigd betaalde rente op dezelfde grond als genoemd onder a) met dit verschil dat het gaat om het verschil tussen de betaalde rente en het (variabele) 1-maands Euribortarief en de (variabele) liquiditeitsopslagen, tot een maximum van € 25.000,-;
c)
meer subsidiair: restitutie van de onverschuldigd betaalde rente die ex artikel 6:248 lid 1 BW op grond van een redelijke en billijke uitleg (van de relevante bepalingen uit de door [eisers 1] c.s. ontvangen kredietovereenkomst en algemene voorwaarden), berekend op dezelfde wijze als weergegeven onder a), tot een maximum van € 25.000,-;
d)
nog meer subsidiair: restitutie van de onverschuldigd betaalde rente op de onder c) weergegeven grond, berekend op de wijze als weergegeven onder b), tot een maximum van € 25.000,-;
e)
uiterst subsidiair: de kantonrechter oordeelt zoals hij in goede justitie zal vermenen te behoren;
f)
in alle gevallen: betaling van de buitengerechtelijke kosten;
g)
in alle gevallen:betaling van de proceskosten.
3.2.
[eisers 1] c.s. legt – kort gezegd – aan haar vorderingen ten grondslag dat zij ervan uit had mogen gaan dat de ontwikkeling van het kredietvergoedingspercentage over haar doorlopend krediet bij Ribank een externe rentevoet (met eventueel liquiditeitsopslag) zou volgen.
3.3. Ribank voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Contractsoverneming

4.1.
Ribank heeft in deze zaak allereerst als verweer aangevoerd dat de kredietovereenkomst van [eisers 1] c.s. op 15 januari 2019 is overgenomen door DNV. Ribank heeft betoogd dat, nu sprake is van contractsoverneming, [eisers 1] c.s. slechts een mogelijke vordering heeft op Ribank voor de rentebetalingen die hebben plaatsgevonden vóór 1 februari 2009. [eisers 1] c.s. is daarom niet-ontvankelijk in haar vordering jegens Ribank ten aanzien van alle betalingen die zijn verricht na 1 februari 2009, aldus steeds Ribank.
4.2.
Voor contractsoverneming in de zin van artikel 6:159 BW is vereist dat er medewerking is verleend door degene wiens contract wordt overgenomen, in dit geval [eisers 1] c.s. [eisers 1] c.s. heeft gesteld dat zij geen medewerking heeft verleend aan de contractsoverneming. Zij voert aan dat zij geen brief heeft ontvangen van Ribank waarin mededeling is gedaan van de contractsoverneming door DNV en dat het [eisers 1] c.s. niet duidelijk was dat contractsoverneming had plaatsgevonden, aangezien DNV een handelsnaam was van Ribank. Bij die stand van zaken heeft Ribank haar stelling onvoldoende nader onderbouwd. Van een expliciete toestemming is niet gebleken. De medewerking kan ook niet (stilzwijgend) uit de feitelijke gang van zaken worden afgeleid. Daarbij weegt naast het gebruik van de handelsnaam van DNV door Ribank mee dat de betalingen van [eisers 1] c.s. altijd hebben plaatsgevonden aan DNV en niet eerst aan Ribank en vervolgens aan DNV. Dat betekent dat onvoldoende is komen vast te staan dat sprake is van contractsoverneming. Het verweer van Ribank wordt dan ook gepasseerd.
Het wijzigingsbeding, inleiding
4.3.
Het gaat in dit geding om de beoordeling van het hierboven onder 2.2 aangehaalde beding uit de kredietovereenkomst en artikel 10 van de algemene voorwaarden (hierna tezamen: het wijzigingsbeding of het beding), waarbij de vraag vooral is of deze zo moeten worden uitgelegd dat [eisers 1] c.s. in dit geval mocht verwachten dat een rentedaling tot een verlaging van de kredietvergoeding zou leiden.
4.4.
Er is bij de rechtbank Amsterdam een aantal zaken aanhangig waarin dezelfde kwestie aan de orde is. Op 6 december 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:9117) en op 20 december 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:9782) is in vergelijkbare zaken al vonnis gewezen. In deze zaken gaat het om verschillende rechtsvragen waarop niet eerder is beslist en waarover verschillend kan worden gedacht, zodat met de mogelijkheid van een andere uitkomst in hoger beroep rekening moet worden gehouden. Gezien deze omstandigheden kan het nodig zijn dat zo snel mogelijk in hoger beroep over deze zaken geoordeeld wordt. Daarom zal tegen deze tussenuitspraak hoger beroep open worden gesteld.
De contra proferentem-regel; uitleg
4.5.
Het betoog van [eisers 1] c.s. komt kort gezegd op het volgende neer. Het wijzigingsbeding is onduidelijk voor een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument. [eisers 1] c.s. beroept zich hierbij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie of HvJ EU) van 23 april 2015 (ECLI:EU:C:2015:262, Van Hove). Gelet op de inhoud van de aan [eisers 1] c.s. verstrekte kredietovereenkomst en algemene voorwaarden heeft als uitgangspunt te gelden dat het rentetarief onlosmakelijk gekoppeld is aan een externe rentevoet. [eisers 1] c.s. heeft op grond van het beding mogen verwachten dat Ribank bij de aan haar in rekening te brengen rente de rentestand (lees: het tarief van de 1-maands Euribor) zou volgen. Op grond van de contra proferentem-regel als bedoeld in artikel 6:238 lid 2 BW kan in het midden blijven of dit de enige mogelijke lezing is of dat er ook andere mogelijke lezingen denkbaar zijn, nu op grond van genoemde wetsbepaling de voor [eisers 1] c.s. meest gunstige redelijke lezing prevaleert, aldus [eisers 1] c.s.
4.6.
Ribank heeft ten eerste betoogd dat [eisers 1] c.s. niet ontvankelijk is in haar vorderingen voor zover deze zien op betalingen die zijn verricht na de contractovername door DNV. Verder heeft Ribank betoogd dat het wijzigingsbeding eerst moet worden uitgelegd. Pas als er daarna nog twijfel bestaat over het wijzigingsbeding moet de contra proferentem-uitleg worden toegepast. Dat is hier niet het geval. De kredietverlener mag de kredietvergoeding wijzigen. Daar is geen onduidelijkheid over. Tegenover de onzekerheid met betrekking tot de looptijd van de kredietverstrekking staat dat de kredietverlener de kredietrente mag aanpassen ingeval er voor de kredietvergoeding relevante ontwikkelingen zijn. De economische ratio is duidelijk vastgelegd in Europese en nationale regelgeving. De wetgever heeft in de wetsgeschiedenis verschillende componenten genoemd waaruit de kredietvergoeding is opgebouwd, te weten:
a. de financieringskosten (ook wel de funding costs of fundingkosten genoemd);
b. een opslag voor kosten van de bedrijfsvoering;
c. een opslag voor het risico dat een bepaalde kredietnemer het opgenomen doorlopend krediet niet aflost (ook wel kortweg de risico-opslag genoemd);
d. provisiekosten die worden afgedragen aan tussenpersonen;
e. de winstmarge.
Deze elementen kunnen afzonderlijk van elkaar veranderen. Als de geld- en kapitaalmarkt een bepaalde kant op gaat, betekent dat daarom niet altijd dat de kredietvergoeding ook die kant op moet gaan, aldus steeds Ribank.
Relevante rechtsregels – contra proferentem-regel
4.7.
Artikel 5 van de Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: Richtlijn 93/13/EEG) bevat de regel dat jegens consumenten gebruikte bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk moeten zijn en de contra proferentem uitlegregel: in geval van twijfel over de uitleg van een beding prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. In het Nederlandse recht is deze regel opgenomen in artikel 6:238 lid 2 BW, dat als volgt luidt:
“Bij een overeenkomst als bedoeld in de artikelen 236 en 237 moeten de bedingen
duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. Bij twijfel over de betekenis van een
beding, prevaleert de voor de wederpartij gunstigste uitleg.”
4.8.
Deze bepaling moet worden uitgelegd in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie. Uit het arrest van 30 april 2014 (ECLI:EU:C:2014:282, Kásler) en het eerder genoemde arrest Van Hove kan worden afgeleid dat het er niet slechts om gaat of een beding taalkundig begrijpelijk is, maar ook of ‘een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument’ op basis van alle relevante feitelijke gegevens, waaronder de reclame en informatie die hem is verstrekt, ‘de strekking van de bedingen’ kon begrijpen ‘maar ook de – mogelijk aanzienlijke – economische gevolgen voor hem kon inschatten’ ‘…zodat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan voorzien’.
4.9.
Op de bij Richtlijn 93/13/EEG gevoegde ‘indicatieve lijst’ is als onderdeel j opgenomen een beding dat tot doel of tot gevolg heeft:
“j) de verkoper te machtigen zonder geldige, in de overeenkomst vermelde reden
eenzijdig de voorwaarden van de overeenkomst te wijzigen;”
De ‘indicatieve lijst’ geeft een uitleg over de draagwijdte van onder meer onderdeel j die voor zover in dit geding van belang als volgt luidt:
“b) Punt j) staat niet in de weg aan bedingen waarbij de leverancier van financiële
diensten zich het recht voorbehoudt de door of aan de consument te betalen
rentevoet of het bedrag van alle andere op de financiële diensten betrekking
hebbende lasten bij geldige reden zonder opzegtermijn te wijzigen, mits de
verkoper verplicht wordt dit zo spoedig mogelijk ter kennis te brengen van de
andere contracterende partij(en) en deze vrij is (zijn) onmiddellijk de overeenkomst
op te zeggen.”
Beoordeling wijzigingsbeding – de contra proferentem-regel4.10. De kantonrechter is van oordeel dat het wijzigingsbeding taalkundig duidelijk is. Volgens de tekst van het beding kan Ribank de kredietvergoeding wijzigen, waarbij als enige beperking wordt genoemd de krachtens de wet geldende maxima. Hiermee is gedoeld op de in artikel 35 Wet op het consumentenkrediet (oud) respectievelijk artikel 7:76 lid 2 BW bedoelde maximering. Dit maximum bedraagt op grond van het Besluit Kredietvergoeding 12% boven de wettelijke rente. De door Ribank vastgestelde kredietvergoeding is daar steeds (ruim) onder gebleven, zodat dit verder in deze zaak geen rol speelt. Dat betekent dat zich hier niet de situatie voordoet dat er verschillende mogelijke uitleggingen zijn waartussen moet worden gekozen; er is geen “twijfel over de betekenis van een beding”.
Onduidelijkheid van het wijzigingsbeding
4.11.
Hoewel het wijzigingsbeding taalkundig duidelijk is, moet in het licht van de onder 4.8 aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie ook nog worden onderzocht of het beding voor
‘een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument’(hierna kortweg aan te duiden als:
een gemiddelde consument) voldoende duidelijk was, in die zin dat hij ook de economische gevolgen van het beding ten tijde van de contractsluiting kon inschatten. Daarbij speelt ook een rol de onder 4.9 aangehaalde bepaling van de ‘indicatieve lijst’, behorend bij Richtlijn 93/13/EEG.
4.12.
De kantonrechter is van oordeel dat, aangezien niet in het wijzigingsbeding is geregeld op welke wijze en volgens welke criteria Ribank de kredietvergoeding kan wijzigen (behoudens het wettelijke maximum), [eisers 1] c.s. de economische gevolgen van het beding niet goed kon inschatten. Zij kon immers behoudens het wettelijke maximum op geen enkele wijze voorspellen hoe de kredietvergoeding zou kunnen worden vastgesteld. Zoals ook blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2019 (ECLI:HR:2019:1830 inzake wijzigingsbedingen bij Euribor hypotheken, hierna: arrest Euribor hypotheken, r.o. 4.2.3) moet in het kader van het transparantievereiste bij het aangaan van de overeenkomst zoveel duidelijkheid worden verschaft als mogelijk is. Nu het beding geen enkel houvast biedt, voldoet het niet aan die maatstaf en is het onduidelijk in de zin van artikel 6:238 BW, uitgelegd in het licht van de aangehaalde Europese rechtspraak.
4.13.
Deze onduidelijkheid leidt echter niet zonder meer tot de gevolgtrekking dat het beding onredelijk bezwarend is (zie HvJ EU 3 oktober 2019, C-621/17, ECLI:EU:C:2019:820, Kiss/CIB). Of het wijzigingsbeding onredelijk bezwarend is, hangt af van de omstandigheden van het geval. In dit geding behoeft de vraag of het beding onredelijk bezwarend is niet te worden beantwoord, omdat [eisers 1] c.s. zich uitdrukkelijk verzet tegen vernietiging van het wijzigingsbeding. Zij doet dus geen beroep op de vernietigingsgrond van artikel 6:233 onder a BW. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie dient in dat geval ambtshalve vernietiging van het beding ook achterwege te blijven (HvJ EU 4 juni 2009, ECLI:EU:C:2009:350, Pannon GSM). De kantonrechter heeft aan de vraag of het beding onredelijk bezwarend is in het bovenstaande niettemin aandacht besteed, omdat het daarvoor geldende beoordelingskader mede van invloed is op de uitleg van het beding.
Geen vernietiging maar uitleg
4.14.
Nu het wijzigingsbeding niet vernietigd wordt, zal door uitleg de betekenis van dit beding moeten worden vastgesteld. Daarbij dient de kantonrechter niet alleen te letten op de tekst van de overeenkomst, maar ook op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan wat zij zijn overeengekomen mochten toekennen en op wat zij op grond van de overeenkomst redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zal in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie
de gemiddelde consumentals uitgangspunt moeten worden genomen. Verder is in de parlementaire geschiedenis van afdeling 6.5.3 BW opgemerkt dat een wijzigingsbevoegdheid in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid moet worden uitgeoefend (MvA I Inv, Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1684).
4.15.
De kantonrechter is van oordeel dat het standpunt van [eisers 1] c.s. dat de kredietvergoeding steeds de 1-maands Euriborrente zou moeten volgen, niet kan worden gevolgd. De uitleg zoals die door [eisers 1] c.s. wordt voorgestaan, namelijk een koppeling van de kredietvergoeding aan het 1-maands Euribortarief, al dan niet vermeerderd met een liquiditeitsopslag, is naar het oordeel van de kantonrechter geen logische objectief te rechtvaardigen uitleg van het beding. Er is geen aanknopingspunt voor een koppeling aan deze specifieke externe rente, een interbancair tarief. Een dergelijke uitleg volgt ook niet uit de overeenkomst, of uit andere, in het kader van het sluiten van de overeenkomst verstrekte informatie. Er wordt immers – anders dan in de onder 4.4 aangehaalde rechtspraak – nergens in de contractsdocumentatie een relatie gelegd tussen het wijzigen van een bepaalde rentestand en de te betalen kredietvergoeding. Dat betekent dat de vorderingen zoals hiervoor vermeld onder 3.1 onder A en B zullen worden afgewezen.
Redelijkheid en billijkheid
4.16.
[eisers 1] c.s. heeft voorts onder C en D gevorderd Ribank te veroordelen tot terugbetaling van een deel van de rente op grond van een redelijke en billijke uitleg van het rentewijzigingsbeding, als bedoeld in artikel 6:248 lid 1 BW.
4.17.
Ribank heeft een onbeperkte wijzigingsbevoegdheid bedongen die weliswaar onduidelijk is, in die zin dat de consument de economische gevolgen daarvan niet kan inschatten, maar hier staat in beginsel tegenover dat de kredietnemer te allen tijde de overeenkomst kan beëindigen door het krediet af te lossen (en zo nodig elders krediet op te nemen). Uit de onder 2.7 genoemde brief van 4 december 2018 volgt echter dat [eisers 1] c.s. vóór 1 mei 2016 niet kon oversluiten naar een ander kredietproduct en dat de periode waarvoor dit gold is vastgesteld op vijf jaar. Dat betekent dat [eisers 1] c.s. gedurende deze periode kennelijk geen reële mogelijkheid heeft gehad om de geldlening geheel of gedeeltelijk af te lossen. Ribank heeft dus in het onderhavige geval een onduidelijke en tevens onbeperkte wijzigingsbevoegdheid bedongen, terwijl [eisers 1] c.s. gedurende vijf jaar geen mogelijkheid had om het krediet op te zeggen.
4.18.
Deze omstandigheid maakt, mede bezien het feit dat het beding zich bevindt op de indicatieve lijst bij Richtlijn 93/13/EEG en in 4.12 reeds is overwogen dat het beding onduidelijk is, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Ribank door middel van haar eenzijdige wijzigingsbevoegdheid het rentepercentage heeft aangepast. Dit zou ertoe leiden dat zal worden aangesloten bij het rentepercentage dat [eisers 1] c.s. en Ribank bij aanvang van de overeenkomst zijn overeengekomen. Dat betekent dat in beginsel de rente die uitstijgt boven het aanvangspercentage van 7,3% onverschuldigd is betaald door [eisers 1] c.s.
4.19.
[eisers 1] c.s. heeft in het kader van ambtshalve toetsing en vernietiging van oneerlijke bedingen, uitdrukkelijk aangegeven geen vernietiging te wensen. Het gevolg van vernietiging van het wijzigingsbeding zou eveneens zijn dat de kantonrechter aansluit bij het oorspronkelijke rentepercentage. De vernietiging van het wijzigingsbeding omdat het een oneerlijk beding betreft heeft dus hetzelfde gevolg als het oordeel dat het beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.20.
Partijen hebben nog geen standpunt ingenomen over een dergelijke uitkomst van de procedure. Daarom zullen zij elk in de gelegenheid worden gesteld een akte te nemen, eerst [eisers 1] c.s., daarna Ribank. Partijen kunnen in deze akten aangeven of zij het wenselijk vinden dat de kantonrechter aansluit bij het oorspronkelijke rentepercentage en zo ja, tot welke berekening dit leidt.
Indien dat niet het geval is zullen de vorderingen van [eisers 1] c.s. onder C en D eveneens worden afgewezen, aangezien de kantonrechter reeds in 4.15 heeft overwogen dat een koppeling van de kredietvergoeding aan het 1-maands Euribortarief (eventueel inclusief liquiditeitsopslag) een niet te volgen uitleg is van het beding. Ook de beperkende (of aanvullende) werking van de redelijkheid en billijkheid biedt geen grondslag voor het aansluiten bij het 1-maands Euribortarief.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.21.
Voor het geval de vordering toewijsbaar wordt geacht, voert Ribank verweer tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring en vordert zij subsidiair zekerheid. Hierop zal – in geval van een toewijzend vonnis – in het eindvonnis worden beslist.
Aanhouding beslissingen
4.22.
In afwachting van de in de hierna onder de beslissing vermelde akten van partijen wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van
vrijdag 14 februari 2020teneinde [eisers 1] c.s. in de gelegenheid te stellen een akte te nemen als bedoeld onder 4.20, daarna antwoordakte Ribank;
5.2.
bepaalt dat tegen dit tussenvonnis hoger beroep kan worden ingesteld;
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. C. Bakker, kantonrechter, bijgestaan door mr. Z.S. Lintvelt, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 januari 2020.
De griffier De kantonrechter