ECLI:NL:RBAMS:2020:5756

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
23 november 2020
Zaaknummer
13/752242-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Oostenrijk

Op 17 november 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Staatsanwaltschaft Wien. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het verschaffen van verdovende middelen aan drugskoeriers en de daaropvolgende export van deze middelen van Nederland naar Oostenrijk. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 3 november 2020, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk.

De verdediging voerde aan dat de stukken niet genoegzaam waren en dat er onduidelijkheden bestonden over de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten. De officier van justitie stelde echter dat de gegevens in het EAB voldoende duidelijk waren. De rechtbank oordeelde dat het EAB voldeed aan de vereisten van de Overleveringswet en dat de overlevering kon worden toegestaan. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging en concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren die aan de overlevering in de weg stonden.

De rechtbank benadrukte dat redenen van humanitaire aard geen grond vormen voor weigering van de overlevering en dat de overlevering in het belang van een goede rechtsbedeling diende plaats te vinden. De rechtbank besloot uiteindelijk de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Oostenrijkse autoriteiten toe te staan, waarbij werd opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752242-19
RK nummer: 20/108
Datum uitspraak: 17 november 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 30 december 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 26 november 2018 door de
Staatsanwaltschaft Wien(Oostenrijk) en goedgekeurd op 27 november 2019 door het
Landesgericht für Strafsachen Wien(Oostenrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Nigeria) op [geboortedag] 1983,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres opgeëiste persoon] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 3 november 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Engelse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij zowel de Nigeriaanse als de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een rechterlijk toegestaan aanhoudingsbevel van de
Staatsanwaltschaft Wienvan 26 november 2019.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Oostenrijks recht strafbaar feitencomplex.
De feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Genoegzaamheid
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd, nu de stukken niet genoegzaam zijn. In het EAB wordt niet genoemd op welk exact tijdstip en op welke plaats in Nederland de opgeëiste persoon de feiten zou hebben gepleegd. Daarnaast is de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten onduidelijk, nu zijn rol zeer beperkt is omschreven.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat er aanvullende vragen omtrent het feitencomplex dienen te worden gesteld. De datum die in het EAB wordt genoemd bij feit 1 onder A komt niet overeen met de datum die wordt genoemd bij feit 1 onder B. Daarnaast kan het specialiteitsbeginsel niet worden gewaarborgd, nu er bij dit feit geen specifieke drugskoerier wordt genoemd en het exacte zuiverheidsgehalte van de verdovende middelen niet uitdrukkelijk wordt weergegeven.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan. De gegevens in het EAB zijn genoegzaam, nu het voor de opgeëiste persoon voldoende duidelijk is waarvoor hij wordt gezocht in Oostenrijk.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer van de raadsman niet kan slagen. Uit het EAB en het daarbij behorende
Form Ais af te leiden dat de opgeëiste persoon, kort gezegd, door de Oostenrijkse autoriteiten wordt verdacht van het medeplegen van het verschaffen van heroïne en cocaïne aan drugskoeriers en het medeplegen van de daaropvolgende export van deze verdovende middelen vanuit Nederland naar Oostenrijk in de periode van 18 juli 2017 tot en met 15 oktober 2017. Dat in het EAB bij feit 1 onder A is opgenomen dat het eerste feit zou hebben plaatsgevonden op 18 augustus 2017 in plaats van 18 juli 2017, moet daarbij worden gezien als een kennelijke verschrijving. Het is voor de opgeëiste persoon dan ook voldoende duidelijk waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om aanvullende vragen te stellen aan de uitvaardigende autoriteit.
De rechtbank verwerpt het primaire verweer en wijst het subsidiaire verzoek van de raadsman af.

4.Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 1 en 5, te weten:
deelneming aaneen
criminele organisatie,
en:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op elk van deze feiten naar Oostenrijks recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Standpunt van de officier van justitie
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Oostenrijkse autoriteiten plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn aangevoerd:
  • het onderzoek is in Oostenrijk aangevangen;
  • de medeverdachten worden in Oostenrijk vervolgd;
  • de verdovende middelen waren bestemd voor de Oostenrijkse markt, en:
  • de bewijsmiddelen bevinden zich in Oostenrijk.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren, omdat de afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten de voorkeur zou verdienen. Aangevoerd is dat de feiten volgens het EAB volledig zijn begaan in Nederland, nu zowel de opgeëiste persoon als de verdovende middelen zich ten tijde van het plegen van de feiten in Nederland bevonden en er in het EAB geen beschrijving wordt gegeven van enige handelingen die opgeëiste persoon anders dan op Nederlands grondgebied zou hebben verricht. Ook wordt er in het EAB geen informatie verschaft omtrent het vervolgen van medeverdachten in Oostenrijk en zouden de bewijsmiddelen digitaal naar Nederland verzonden kunnen worden.
Daarnaast heeft de opgeëiste persoon een sterke binding met Nederland. Zo woont het gezin van de opgeëiste persoon in de nabijheid van Nederland en heeft hij onder meer last van een zwakke gezondheid, waarvoor hij in Nederland wordt behandeld.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier van justitie opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
De rechtbank merkt hierbij in het bijzonder op dat redenen van humanitaire aard geen grond opleveren tot weigering van de overlevering en dus niet een factor vormen die relevant is bij de beantwoording van de vraag of in het belang van een goede rechtsbedeling moet worden afgezien van toepassing van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW genoemde weigeringsgrond (zie HR 28 november 2006,
NJ2007, 487 en 489, r.o. 3.5).

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7 en 13 Overleveringswet.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Staatsanwaltschaft Wien(Oostenrijk).
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en M.J. Alink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 november 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.