Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procedure
- het tussenvonnis van 4 september 2019, waarin de rechtbank prejudiciële vragen aan de Hoge Raad heeft gesteld,
- de conclusie van de Advocaat Generaal van 9 april 2020, ECLI:NL:PHR:2020:359,
- het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1276,
- de akte tevens houdende wijziging van eis van Alegre c.s.,
- de akte uitlaten conform artikel 394 Rv. van Promontoria,
2.De feiten
3.Verdere beoordeling
Blijkens het voorgaande luidt het antwoord op de eerste prejudiciële vraag dat de aard van een vorderingsrecht van een bank op een cliënt voortvloeiend uit een overeenkomst van geldlening zich niet ertegen verzet dat dit vorderingsrecht door een bank aan een niet-bank wordt overgedragen.
Uit het arrest van de Hoge Raad is bovendien duidelijk dat de aard van een vorderingsrecht van een bank op een cliënt voortvloeiend uit een overeenkomst van geldlening zich er niet tegen verzet dat dit vorderingsrecht door een bank aan een niet-bank wordt overgedragen, aldus Promontoria.
Alegre c.s. betwist de rechtsgeldigheid van de cessie niet langer; wat zij eerder naar voren heeft gebracht in het kader van haar betoog dat zij door de cessie in een slechtere positie zou worden gebracht, heeft zij thans herhaald in het kader van de zorgplicht en zal daar besproken worden.
Dat betekent dat geoordeeld moet worden dat de cessie door Van Lanschot aan Promontoria geldig is geweest. Dus zullen de vorderingen in conventie onder I, II en III moeten worden afgewezen. Tevens leidt dit er toe dat de vordering in reconventie onder 3 toewijsbaar is.
als zodanigAlegre c.s. niet in een slechtere positie heeft gebracht. Waar het echter om gaat is de vraag of Promontoria zich
na de cessieal dan niet heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Immers volgens de rechtspraak van de Hoge Raad geldt dat als een kredietverlener gebruik maakt van een overeengekomen bevoegdheid tot beëindiging van de kredietovereenkomst, de rechtsgeldigheid van die beëindiging moet worden beoordeeld worden aan de hand van de overeenkomst en de maatstaf van art. 6:248 lid 2 BW. Daarbij moeten de belangen van partijen worden afgewogen, zie HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929 (ING/De Keijzer Beheer).
Bij de afweging van de wederzijdse belangen moet in dit geval in ogenschouw worden genomen dat het gaat om de financiering van een vastgoedportefeuille en dat de bedrijfsactiviteiten geen andere zijn dan het beheer van die vastgoedportefeuille. Dat betekent dat te verwachten is dat de beëindiging van het krediet en de uitwinning van de zekerheden voor een onderneming als Alegre c.s. er toe zal leiden dat zij haar inkomensbronnen en haar mogelijkheden die te verwerven verliest en daarom gedwongen zal zijn haar bedrijfsactiviteiten te staken.
Anderzijds betekent het feit dat sprake is van een vastgoedportefeuille dat als deze onvoldoende rendeert om aan de rente- en aflossingsverplichtingen te kunnen voldoen en geen zicht is op verbetering, het kredietrisico en mogelijk ook de verliezen voor de kredietverstrekker oplopen naar mate zij langer wacht met opzegging van het krediet.
13.496,00(3,5 punten × tarief € 3.856)