ECLI:NL:RBAMS:2020:5707

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
C/13/647992 / HA ZA 18-512
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis over de overdraagbaarheid van vorderingen van een bank aan een niet-bank en de zorgplicht van de niet-bank

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 november 2020 een eindvonnis gewezen in een geschil tussen Alegre Beheer B.V., Rennoc Nederland B.V. en Tregobad Projectbeheer B.V. (hierna: Alegre c.s.) en Promontoria Holding 107 B.V. (hierna: Promontoria). De rechtbank heeft prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad over de overdraagbaarheid van vorderingen van een bank aan een niet-bank. De Hoge Raad heeft op 10 juli 2020 geoordeeld dat de aard van het vorderingsrecht van een bank op een cliënt zich niet verzet tegen overdraagbaarheid aan een niet-bank. Dit betekent dat de cessie van de vordering van Van Lanschot aan Promontoria geldig is geweest. De rechtbank heeft vastgesteld dat Alegre c.s. ten tijde van de cessie al een betalingsachterstand had, die in de periode van oktober 2015 tot januari 2017 verder is toegenomen. De rechtbank concludeert dat Promontoria, door gebruik te maken van de bevoegdheid tot opzegging van het krediet, niet heeft gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid en dat zij haar zorgplicht niet heeft geschonden. De vorderingen van Alegre c.s. zijn afgewezen, terwijl de vorderingen van Promontoria in reconventie zijn toegewezen. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van Promontoria toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/647992 / HA ZA 18-512
Vonnis van 25 november 2020
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ALEGRE BEHEER B.V.,
gevestigd te Lelystad,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RENNOC NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Bussum,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TREGOBAD PROJECTBEHEER B.V.,
gevestigd te Lelystad,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaat mr. P.H.J. Körver te 's-Gravenhage,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PROMONTORIA HOLDING 107 B.V.,
gevestigd te Baarn,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.J.F. Goethals te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Alegre c.s. en Promontoria genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 4 september 2019, waarin de rechtbank prejudiciële vragen aan de Hoge Raad heeft gesteld,
  • de conclusie van de Advocaat Generaal van 9 april 2020, ECLI:NL:PHR:2020:359,
  • het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1276,
  • de akte tevens houdende wijziging van eis van Alegre c.s.,
  • de akte uitlaten conform artikel 394 Rv. van Promontoria,
1.2.
Promontoria heeft van de haar geboden mogelijkheid op de eiswijziging te reageren geen gebruik gemaakt. Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De feiten

Naast de in de tussenvonnissen van 29 mei 2019 en 4 september 2019 genoemde feiten staat in dit geding het volgende vast.
2.1.
De vordering die Promontoria stelt te hebben op Alegre c.s. heeft zij bij akte van cessie van 10 oktober 2019 overgedragen aan Ortolan Nederland Credit Oplossingen GmbH (hierna: Ortolan).
2.2.
Verdere vaststaande feiten zijn vermeld onder 3.11-3.13.

3.Verdere beoordeling

In conventie en in reconventie
3.1.
In het tussenvonnis van 29 mei 2019 is reeds overwogen dat van contractsoverneming geen sprake is geweest en is een aantal verweren met betrekking tot de geldigheid van de gestelde cessie besproken en verworpen. Het enige verweer van Alegre c.s. met betrekking tot de gestelde cessie waarop nog niet is beslist, is dat de vorderingen naar hun aard niet overdraagbaar zijn. Hierover zijn prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
3.2.
De aan de Hoge Raad gestelde vragen en de daarop gegeven antwoorden luiden als volgt.
1. Brengt de aard van het vorderingsrecht van een bank op een cliënt mee dat dit onoverdraagbaar is in de zin van artikel 3:83 lid 1 BW indien wordt beoogd de vordering over te dragen aan een niet-bank?
Antwoord van de Hoge Raad:
Blijkens het voorgaande luidt het antwoord op de eerste prejudiciële vraag dat de aard van een vorderingsrecht van een bank op een cliënt voortvloeiend uit een overeenkomst van geldlening zich niet ertegen verzet dat dit vorderingsrecht door een bank aan een niet-bank wordt overgedragen.
Indien het antwoord op vraag 1 negatief is, leidt dat tot de volgende vraag.
2. Rust op de niet-bank aan wie de vordering wordt overgedragen een zorgplicht? Zo ja hoe verhoudt die zorgplicht zich tot de publiekrechtelijke regels die op een bank van toepassing zijn en de zorgplicht die op een bank rust?
Antwoord van de Hoge Raad:
Blijkens het voorgaande luidt het antwoord op de tweede prejudiciële vraag dat de zorgplichten die een bank jegens haar cliënt heeft, door cessie niet als zodanig op de niet-bank komen te rusten. Indien een (bijzondere) zorgplicht van een bank jegens haar cliënt de inhoud van haar vordering – waaronder begrepen de daaraan verbonden (neven)rechten en verplichtingen – beperkt, kan die vordering slechts met de aldus beperkte inhoud aan de niet-bank worden gecedeerd. Daarnaast kan de leningnemer de verweermiddelen jegens de niet-bank inroepen die hij jegens de bank zou hebben (art. 6:145 BW).
Na cessie van een vordering voortvloeiend uit een overeenkomst van geldlening door een bank aan een niet-bank, staan de niet-bank en de leningnemer jegens elkaar in een rechtsbetrekking die wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 BW). Wat de redelijkheid en billijkheid in een concreet geval eisen van de niet-bank hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarbij is ook van belang dat de gecedeerde vordering afkomstig is van een bank, die uit hoofde van die hoedanigheid (bijzondere) zorgplichten heeft. Van de niet-bank kan worden gevergd dat zij haar gedrag mede laat bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de leningnemer. Het voorgaande kan meebrengen dat in zoverre op de niet-bank een eigen zorgplicht rust, die in voorkomend geval kan inhouden dat de zij zich jegens de leningnemer op dezelfde wijze moet gedragen als kan worden gevergd van een redelijk handelende bank.
3. Maakt het voor de antwoorden op de vorige vragen uit of de cliënt de kredietovereenkomst al dan niet volledig is nagekomen en of de bank de bankrelatie heeft opgezegd?
Antwoord van de Hoge Raad met betrekking tot de eerste vraag in rechtsoverweging 2.7:
Het antwoord op het hierbij aansluitende deel van de derde prejudiciële vraag luidt dat het voor het antwoord op de eerste prejudiciële vraag niet relevant is of en, zo ja, in hoeverre de cliënt de overeenkomst is nagekomen en of de bank de bankrelatie heeft opgezegd.Dit een en ander geldt ongeacht of de cliënt een consument is.
Antwoord van de Hoge Raad met betrekking tot de tweede vraag in rechtsoverweging 2.15.2:
Het antwoord op het hierbij aansluitende deel van de derde prejudiciële vraag luidt dat het antwoord op de tweede prejudiciële vraag niet anders wordt indien de cliënt de overeenkomst van geldlening niet of niet volledig is nagekomen of de bank de bankrelatie heeft opgezegd.
4. Welke rechten kan de cliënt uitoefenen jegens de overdragende bank indien het handelen van de niet-bank aan wie vorderingsrechten zijn gecedeerd afwijkt van wat zou mogen worden verwacht van een bank op grond van de voor een bank geldende publiekrechtelijke regels en de op een bank rustende zorgplicht?
De Hoge Raad heeft deze vraag niet beantwoord. De Advocaat Generaal heeft hierover onder meer het volgende opgemerkt:
5.8
De vierde prejudiciële vraag behoeft mijns inziens geen beantwoording. (…)
5.9
Ik heb overigens hiervoor in randnummers 4.151-156 van deze conclusie wel een enkele opmerking gemaakt die betrekking heeft op de positie van de overdragende bank. Daarbij heb ik bijvoorbeeld gesteld dat denkbaar is dat op de bank die de vordering wil overdragen aan een niet-bank, de specifieke verplichting rust ervoor te zorgen dat de cliënt bij de niet-bank in goede handen is. Dat zou zich kunnen vertalen in de verplichting onderzoek te doen naar de niet-bank en te waarborgen dat deze niet-bank het beheer van de overgedragen vordering op een deugdelijke manier zal uitvoeren. Dat laatste kan bijvoorbeeld door in de cessieakte op te nemen dat de niet-bank zich ertoe verplicht eenzelfde zorg in acht te nemen jegens de schuldenaar als de bank zou moeten doen jegens haar cliënt.
Standpunt Alegre c.s. en eiswijziging
3.3.
Alegre c.s. voert aan dat Promontoria niet beoogt de kredietrelatie voort te zetten, maar alleen kredieten op te kopen en uit te winnen. Alegre c.s. is door de cessie dan ook in een beduidend slechtere positie komen te verkeren. Zij beroept zich op het antwoord van de Hoge Raad op de tweede prejudiciële vraag en stelt dat Promontoria geen rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van Alegre c.s. omdat zij haar slechts liet kiezen tussen (1) krediet aflossen (2) herfinancieren of (3) het vastgoed uitwinnen, terwijl een redelijk handelende bank haar bij haar betaalmoeilijkheden had kunnen en moeten begeleiden door het krediet te monitoren en maatregelen te treffen om het kredietrisico te verlagen, waarbij een van de maatregelen die een bank kan nemen is het verhogen van het krediet. Uitwinning kan in een bancaire relatie pas plaatsvinden na een voortraject. Dat heeft hier ontbroken. Promontoria heeft wanprestatie dan wel een onrechtmatige daad gepleegd omdat zij zich niet heeft gedragen zoals van een redelijk handelende bank kan worden gevergd, aldus Alegre c.s.
3.4.
Alegre c.s. heeft haar eis gewijzigd door in aanvulling op haar eis zoals vermeld onder 3.1 van het tussenvonnis van 29 mei 2019 een verklaring voor recht te vragen luidende dat Promontoria een wanprestatie dan wel een onrechtmatige daad jegens Alegre c.s. heeft gepleegd omdat zij de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden.
Standpunt Promontoria
3.5.
Promontoria stelt dat gelet op de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad moet worden geconcludeerd dat haar beroep op cessie slaagt. Uit het arrest van de Hoge Raad blijkt dat vorderingen door een bank rechtsgeldig kunnen worden overgedragen aan een niet-bank. Daarbij is volgens de Hoge Raad niet relevant of en, zo ja, in hoeverre de cliënt de overeenkomst is nagekomen en of de bank de bankrelatie heeft opgezegd. Het betoog van Alegre c.s. dat de cessie niet kon plaatsvinden omdat zij daardoor in een slechtere positie zou komen moet worden verworpen, omdat uit de beantwoording van de prejudiciële vragen blijkt dat Alegre c.s. door de cessie als zodanig niet in een slechtere positie te verkeren.
Uit het arrest van de Hoge Raad is bovendien duidelijk dat de aard van een vorderingsrecht van een bank op een cliënt voortvloeiend uit een overeenkomst van geldlening zich er niet tegen verzet dat dit vorderingsrecht door een bank aan een niet-bank wordt overgedragen, aldus Promontoria.
3.6.
Promontoria merkt op dat zij haar vorderingen op Alegre c.s. bij akte van 10 oktober 2019 heeft gecedeerd aan Ortolan en dat Ortolan haar een last tot incasso heeft verleend om - onder meer - de vorderingen op Alegre c.s. in eigen naam te incasseren.
3.7.
Nu Alegre c.s. en Promontoria gelijktijdig een akte hebben genomen heeft Alegre c.s. hierop nog niet kunnen reageren.
Rechtsgeldigheid cessie
3.8.
De rechtbank heeft de prejudiciële vragen gesteld teneinde te kunnen beslissen of het betoog van Alegre c.s. dat de aard van de vordering zich verzet tegen cessie juist is. Uit de door de Hoge Raad gegeven antwoorden is af te leiden dat de aard van het vorderingsrecht zich niet verzet tegen overdraagbaarheid.
Alegre c.s. betwist de rechtsgeldigheid van de cessie niet langer; wat zij eerder naar voren heeft gebracht in het kader van haar betoog dat zij door de cessie in een slechtere positie zou worden gebracht, heeft zij thans herhaald in het kader van de zorgplicht en zal daar besproken worden.
Dat betekent dat geoordeeld moet worden dat de cessie door Van Lanschot aan Promontoria geldig is geweest. Dus zullen de vorderingen in conventie onder I, II en III moeten worden afgewezen. Tevens leidt dit er toe dat de vordering in reconventie onder 3 toewijsbaar is.
Zorgplicht
3.9.
Uitgaande van een rechtsgeldige cessie zal de rechtbank teneinde een beslissing te kunnen nemen over de onder 3.4 weergegeven aanvullende eis van Alegre c.s. en op de vorderingen 1, 2, 4, 5 en 6 in reconventie de vraag moeten beantwoorden welke zorgplicht op Promontoria als niet-bank rust en of zij daaraan heeft voldaan.
Het standpunt van Alegre c.s. zoals weergegeven onder 3.3 is wat de feitelijke grondslag betreft een herhaling van het standpunt zoals zij dat eerder heeft ingenomen, zie de weergave onder 4.26 van het tussenvonnis. Zij voert dit echter thans aan niet om de rechtsgeldigheid van de cessie te bestrijden, maar in het kader van haar betoog dat Promontoria haar zorgplicht heeft geschonden.
Promontoria heeft zich beperkt tot de op zichzelf juiste constatering dat uit het arrest van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat de cessie
als zodanigAlegre c.s. niet in een slechtere positie heeft gebracht. Waar het echter om gaat is de vraag of Promontoria zich
na de cessieal dan niet heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.10.
De rechtbank is van oordeel dat van Promontoria (en haar rechtsopvolger) als niet-bank kan worden gevergd dat zij haar gedrag mede laat bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de leningnemer. In de gegeven situatie van een hypothecaire financiering van een vastgoedportefeuille betekent dit dat zij - evenals in dit geval van een redelijk handelende bank verwacht had mogen worden – het krediet slechts zou mogen opzeggen en tot uitwinning van zekerheden zou overgaan als er redelijkerwijs geen verwachting zou zijn dat Alegre c.s. op redelijke termijn aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen.
Immers volgens de rechtspraak van de Hoge Raad geldt dat als een kredietverlener gebruik maakt van een overeengekomen bevoegdheid tot beëindiging van de kredietovereenkomst, de rechtsgeldigheid van die beëindiging moet worden beoordeeld worden aan de hand van de overeenkomst en de maatstaf van art. 6:248 lid 2 BW. Daarbij moeten de belangen van partijen worden afgewogen, zie HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929 (ING/De Keijzer Beheer).
Bij de afweging van de wederzijdse belangen moet in dit geval in ogenschouw worden genomen dat het gaat om de financiering van een vastgoedportefeuille en dat de bedrijfsactiviteiten geen andere zijn dan het beheer van die vastgoedportefeuille. Dat betekent dat te verwachten is dat de beëindiging van het krediet en de uitwinning van de zekerheden voor een onderneming als Alegre c.s. er toe zal leiden dat zij haar inkomensbronnen en haar mogelijkheden die te verwerven verliest en daarom gedwongen zal zijn haar bedrijfsactiviteiten te staken.
Anderzijds betekent het feit dat sprake is van een vastgoedportefeuille dat als deze onvoldoende rendeert om aan de rente- en aflossingsverplichtingen te kunnen voldoen en geen zicht is op verbetering, het kredietrisico en mogelijk ook de verliezen voor de kredietverstrekker oplopen naar mate zij langer wacht met opzegging van het krediet.
3.11.
In het tussenvonnis van 29 mei 2019 is over de feitelijke gang van zaken na de cessie onder de vaststaande feiten het volgende vermeld:
“2.12 Bij brieven van 26 juli 2016 en 16 september 2016 is Alegre door Capita gesommeerd achterstallige rente en aflossingen te voldoen bij gebreke waarvan rechtsmaatregelen zijn aangekondigd.
2.13
Bij brieven van 17 januari 2017 heeft Capita aan Alegre c.s. bericht dat Alegre c.s. niet aan haar verplichtingen jegens Promontoria voldoet, zodat Promontoria het krediet van Alegre c.s. opzegt, als gevolg waarvan de vordering van Promontoria op Alegre c.s. onmiddellijk opeisbaar is. Tevens is Alegre c.s. gesommeerd het openstaande bedrag van € 1.724.039,08 uiterlijk op 17 maart 2017 te voldoen, bij gebreke waarvan zekerheden zullen worden uitgewonnen. Voorts schrijft Capita op grond van artikel 27 van de ABV, artikel 16 van de AVGZ (Algemene Voorwaarden voor Geldleningen Zakelijk) en artikel 5 van de AVRC (Algemene Voorwaarden Rekening-Courant voor niet-consumenten) bevoegd te zijn om het krediet op te zeggen wanneer sprake is van een tekortkoming.”
3.12.
Promontoria heeft over de gang van zaken na de overdracht bij conclusie van antwoord samengevat het volgende gesteld. Alegre c.s. was vanaf begin 2013 bij de afdeling Bijzonder Beheer van Van Lanschot geplaatst. Op het moment van de overdracht voldeed Alegre c.s. niet aan de betalingsverplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst, er was een overstand in rekening-courant van € 39.794,00. Na de overdracht zijn de achterstanden opgelopen. De achterstand per overdrachtsdatum van € 39.794,00 is in de periode van oktober 2015 tot en met december 2016 opgelopen met € 112.967,51. Op het moment van de opzegging, 17 januari 2017, beliepen de achterstanden € 152.761,51.
Bij akte van 13 februari 2019 heeft Promontoria de stand per eind 2018 opgegeven:
Lening [leningnr.] : achterstallige rente € 213.077,80, achterstallige aflossing € 195.779,22, totaal € 402.607,02. Rekening courant standen: tezamen € 264.111,96 negatief, krediet in rekening courant € 200.000, ongeoorloofde overstand € 64.111,96.
Dit alles is met bewijsstukken onderbouwd en door Alegre c.s. slechts op een punt betwist. Alegre heeft gesteld dat de verschuldigde rente zoals aan haar opgegeven niet in totaal € 279.409,26 maar € 245.992,85 bedraagt.
3.13.
Volgens het proces verbaal van de zitting 4 april 2019 heeft de advocaat van Promontoria onder meer het volgende verklaard.
“U vraagt hoe Promontoria invulling kan geven aan de zorgplicht als het gaat om bijvoorbeeld hypotheken die voor 30 jaar afgesloten waren. Kan worden gewerkt aan de verbetering van de situatie van de cliënt, zodat de relatie kan worden voortgezet, zoals normaalgesproken bij bijzonder beheer het doel is?Het ging hier in alle gevallen om leningen waar een achterstand was. Je praat dus eigenlijk over hoe je dit gaat afbouwen. Komt er een verkoopvolmacht, komt er een herfinanciering? Dat soort gesprekken waren dat. Niet over continuering van 30 jaar, want men was in verzuim. Deze kredietnemers zitten natuurlijk al heel lang in verzuim en het is duidelijk dat de verplichtingen niet voldaan zullen worden. De vraag is wat er nu nog wel is c.q. wat de waarde van de zekerheden. De beslissing dat we afscheid nemen van deze kredieten is lang geleden genomen en hier is het beleid op gericht.Promontoria is bereid bij herfinanciering een bepaalde ‘haircut’ te accepteren, dat kan soms 10, 25 of 30% zijn. Alegre c.s. heeft daartoe wel een aanbod gedaan, maar op onze vraag of dat ook gefinancierd kon worden is geen antwoord gekomen.”
De advocaat van Alegre c.s. heeft dit bij repliek niet weersproken, zodat dit vast staat.
3.14.
Uit deze feiten blijkt dat Alegre c.s. in gebreke was op het moment dat Promontoria haar schuldeiseres werd. Haar is geruime tijd gegund om alsnog de achterstand in te lopen, waarbij zij is gewezen op te verwachten rechtsmaatregelen als zij in gebreke zou blijven. In die periode is de achterstand echter niet afgenomen, maar juist aanzienlijk opgelopen, zoals blijkt uit de onder 3.12 weergegeven cijfers, ook als rekening wordt gehouden met de door Alegre c.s. gesteld lagere verschuldigde rente. Bovendien is alvorens tot opzegging van het krediet over te gaan ook gesproken over herfinanciering, maar Alegre heeft daartoe kennelijk (ook met een ‘haircut’) geen andere financier bereid gevonden. Dat Alegre c.s. het perspectief kon bieden dat zij binnen redelijke termijn aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen blijkt uit dit alles niet (eerder het tegendeel) en is ook overigens niet gesteld of gebleken. Dat leidt tot de conclusie dat Promontoria door in de gegeven omstandigheden gebruik te maken van de overeengekomen bevoegdheid tot opzegging van het krediet, niet heeft gehandeld op een manier die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat zij de op haar als niet-bank rustende “eigen zorgplicht” niet heeft geschonden. De aanvullende vordering van Alegre c.s. zal dus worden afgewezen.
in reconventie
3.15.
Omdat in conventie is geoordeeld dat de door Promontoria gestelde tekortkomingen vast staan en dat Promontoria door het opzeggen van het krediet de op haar als niet-bank rustende “eigen zorgplicht” niet heeft geschonden, zijn de vorderingen van Promontoria zoals vermeld in het tussenvonnis van 29 mei 2019 in rechtsoverweging 3.4 onder 1, 2, 4, 5 en 6 toewijsbaar, zij het dat de onder 6 gevorderde boete zal worden gemaximeerd.
in conventie en in reconventie
3.16.
Alegre c.s. zal als de zowel in conventie als in reconventie in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten en de nakosten worden veroordeeld. Gezien de samenhang tussen conventie en reconventie en het feit dat in conventie vorderingen van onbepaalde waarde zijn ingesteld, wordt volstaan met één kostenveroordeling voor conventie en reconventie samen, waarbij de kosten aan de zijde van Promontoria worden begroot op basis van het belang in reconventie, te weten de gevorderde betalingsveroordeling. De kosten aan de zijde van Promontoria bedragen:
- griffierecht € 626,00
- salaris advocaat
13.496,00(3,5 punten × tarief € 3.856)
Totaal € 14.122,00

4.4. De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
wijst de vorderingen af,
in reconventie
4.2.
verklaart voor recht dat Alegre c.s. in verzuim is met de nakoming van haar contractuele verplichtingen jegens Promontoria en dit reeds was sinds 30 september 2015 (de datum van de overdracht);
4.3.
verklaart voor recht dat Promontoria gerechtigd was tot opzegging van de kredietrelatie bij brief van 17 januari 2017 en tot opeising van de volledige openstaande schuld;
4.4.
verklaart voor recht dat er sprake is van een rechtsgeldige cessie door Van Lanschot van haar vorderingen op Alegre c.s. aan Promontoria;
4.5.
verklaart voor recht dat Promontoria gerechtigd is tot uitwinning van de door Alegre c.s. in het kader van de Kredietrelatie aan Van Lanschot verstrekte zekerheden, meer in het bijzonder de eersterangs hypotheekrechten op de registergoederen te Brummen en Lelystad en de pandrechten op de huurvorderingen aangaande voornoemde registergoederen;
4.6.
veroordeelt Alegre c.s. hoofdelijk tot betaling van € 1.822.247,92 (eenmiljoenachthonderdtweeentwintigduizendtweehonderdzevenenveertig euro en tweeennegentig cent), vermeerderd met de daarover verschuldigde contractuele rente vanaf 30 juni 2018;
4.7.
gebiedt Alegre c.s. om binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis aan alle huurders van registergoederen te Brummen en Lelystad schriftelijk mede te delen dat zij de huur dienen te betalen door overmaking van de huur aan Promontoria, met afschrift van deze schriftelijke mededelingen aan Promontoria, zulks op straffe van een dwangsom van tienduizend euro per dag of gedeelte van een dag dat Alegre c.s. in gebreke blijft met voldoening aan dit gebod, met een maximum van € 250.000,-;
4.8.
verklaart de veroordelingen onder 4.6 en 4.7 uitvoerbaar bij voorraad;
in conventie en in reconventie
4.9.
veroordeelt Alegre c.s. in de proceskosten, aan de zijde van Promontoria tot op heden begroot op € 14.122,00;
4.10.
veroordeelt Alegre c.s. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Alegre c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
4.11.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.12.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2020. [1]

Voetnoten

1.type: RHCJ