ECLI:NL:RBAMS:2020:5285

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
13/012618-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opruiing tijdens demonstratie tegen Zwarte Piet en afwijzing vordering benadeelde partij

Op 2 november 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 17 november 2018 tijdens de intocht van Sinterklaas in Amstelveen een opruiend bericht op Facebook heeft geplaatst. Dit bericht, waarin werd opgeroepen tot geweld tegen demonstranten, leidde tot een aangifte van de aangeefster, die zich bedreigd voelde door de reacties op haar livestream van de demonstratie tegen Zwarte Piet. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Openbaar Ministerie (OM) niet alle reacties onder de livestream heeft beoordeeld, maar slechts een selectie die door de aangeefster en haar vrienden was aangedragen. De rechtbank oordeelde dat het OM onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld, maar dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het OM in de vervolging van de verdachte. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan opruiing en hem een geldboete van € 400,- opgelegd, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis. De vordering van de benadeelde partij, die immateriële schadevergoeding eiste, werd afgewezen omdat niet was aangetoond dat de verdachte haar in haar persoon had aangetast. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het in het openbaar bij geschrift opruien tot een strafbaar feit, en dat de uitlatingen van de verdachte een ernstige schending van de openbare orde vormden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13.012618.20
[verdachte]
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/012618-20
Datum uitspraak: 2 november 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
wonende op het adres [adres] [woonplaats]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 22 september 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. W.J. Nijkerk en van wat de raadsman van verdachte mr. M. van Leussen naar voren heeft gebracht.

2.Inleiding

Op 17 november 2018 vond tijdens de intocht van Sinterklaas in Amstelveen een demonstratie tegen Zwarte Piet plaats. Een van de aanwezige demonstranten, [aangeefster] , plaatste op haar privépagina op Facebook een livestream van deze demonstratie. Hierop kreeg zij duizenden (in overwegende mate negatieve) reacties.
[aangeefster] (hierna: aangeefster) heeft op 20 november 2018 aangifte gedaan van racistische, seksistische, beledigende en bedreigende berichten. Uit de aangifte volgt dat het lezen van deze teksten heel heftig en ingrijpend voor aangeefster is geweest. Zij geeft aan dat zij zich onveilig voelt door de berichten. Aangeefster heeft materiaal dat voor een deel door haarzelf en voor een deel door vrienden van haar is verzameld aan de politie ter beschikking gesteld.
Naar aanleiding van de aangifte is onder leiding van het Openbaar Ministerie (OM) het onderzoek 13Bitburg gestart. Het aangedragen materiaal is onderzocht en geprobeerd is de identiteit te achterhalen van de personen die berichten hebben geplaatst.
Verdachte is één van de 25 personen in het onderzoek 13Bitburg waarvan het OM tot dagvaarding heeft besloten. Elk van de 25 zaken staat op zich, maar de aanleiding (de reactie op de livestream van het protest tegen Zwarte Piet) is hetzelfde.
3.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 17 november 2018 te Amstelveen en/of te Oldenzaal, in elk
geval in Nederland, in het openbaar bij geschrift, tot enig strafbaar feit heeft opgeruid, immers heeft verdachte middels een Facebookaccount “ [verdachte] ” een bericht op Facebook geplaatst en/of gedeeld met de inhoud: “doodslaan dat tuig”.

4.Voorvragen

4.1
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Standpunt verdediging
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat het OM niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur. De raadsman heeft verwezen naar de zaak [naam 2] waarin het OM heeft besloten tot een voorwaardelijk sepot. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat wanneer alle reacties onder de livestream worden bekeken er juist veel meer mensen vervolgd hadden kunnen worden. Het is onnavolgbaar en controleerbaar waarom verdachte wordt vervolgd en anderen met vergelijkbare uitspraken niet.
Juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat op grond van het in artikel 167 eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) neergelegde opportuniteitsbeginsel, het aan het OM is om zelfstandig te beslissen of - en zo ja – wie vervolgd wordt, waarbij het OM een ruime discretionaire bevoegdheid heeft. De beslissing tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (ECLI:NL:HR:2012:BX4280).
Voor wat betreft het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel stelt de rechtbank voorop dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging tegen de verdachte (ECLI:NL:HR:1996:AD2525). Slechts in het uitzonderlijke geval dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn, is vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (ECLI:NL:HR:2013:7).
Werkwijze OM
De officier van justitie heeft op de terechtzitting uitgelegd hoe het OM tot de vervolging van juist deze 25 personen, waaronder verdachte, is gekomen. De basis voor het politie onderzoek is het door en namens aangeefster overhandigde materiaal, bestaande uit ongeveer 200 berichten. Het OM heeft deze berichten beoordeeld aan de hand van de volgende wegingsfactoren: de ernst van de uitlating (waarbij als criterium is aangelegd of de berichten een aantoonbaar racistisch dan wel geweldselement bevatten), of het bericht direct aan aangeefster is gericht en of meerdere malen een bericht is geplaatst. Naar de 40 Facebookprofielen die overbleven is een onderzoek gestart. Na voltooiing van dit onderzoek heeft het OM een keuze gemaakt welke afdoeningsmodaliteit passend en geboden was. Dit heeft er toe geleid dat een vijfde van de zaken (al dan niet voorwaardelijk) is geseponeerd, al dan niet met bijzondere voorwaarden. Tevens zijn er strafbeschikkingen aangeboden. De overige verdachten hebben een dagvaarding ontvangen.
Oordeel van de rechtbank
Gebleken is dat er ruim 7600 reacties zijn geplaatst onder de livestream van aangeefster. De rechtbank heeft kennis genomen van deze reacties en stelt vast dat een grote hoeveelheid daarvan mogelijk te kwalificeren is als opruiend, racistisch en/of beledigend.
Vast staat dat het OM niet alle reacties integraal heeft beoordeeld, maar slechts een door aangeefster en haar vrienden aangedragen selectie heeft onderzocht. Door op deze wijze te handelen, heeft het OM naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende zorgvuldig gehandeld. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het om een ingekaderd aantal berichten gaat dat onder een enkele livestream op Facebook is geplaatst en niet, zoals bijvoorbeeld bij Twitter het geval is, berichten die steeds opnieuw door verschillende personen gedeeld kunnen worden. Deze zaak verschilt in zoverre van de door het OM bij requisitoir aangehaalde [naam 1] -zaak, waar het ging om uitingen die op verschillende social media waren gedaan. Het OM had zelf alle ruim 7600 berichten in haar beoordeling moeten betrekken. Dat geldt in het bijzonder voor de vervolging van uitlatingen op basis van de artikelen 131, 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht (Sr), nu dit openbare orde delicten betreffen en met deze strafbaarstellingen dus niet alleen wordt beoogd de belangen van aangeefster en haar mededemonstranten te beschermen.
Dat het OM onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld brengt echter niet met zich mee dat het niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur. Van vervolging in strijd met het gelijkheidsbeginsel zou sprake kunnen zijn indien het openbaar ministerie van het beleid of een wettelijke bepaling is afgeweken zonder dat daarvoor enige rechtvaardiging is of indien de criteria om al dan niet tot vervolging over te gaan berusten op oneigenlijke gronden (ECLI:NL:GHAMS:2017:1692). Dat hiervan in deze zaak sprake is, is de rechtbank niet gebleken. Het niet onderzoeken en daardoor niet vervolgen van vergelijkbare uitlatingen betekent immers niet dat ten onrechte is besloten de ten laste gelegde uitlatingen wel te vervolgen. Ook is geen sprake van een situatie dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Ten aanzien van de zaak [naam 2] overweegt de rechtbank het volgende. Het OM heeft op de zitting naar voren gebracht waarom het tot het een voorwaardelijk sepot is gekomen in die zaak. Uit het persbericht van het OM blijkt dat het tot de beslissing is gekomen waar volgens het OM het grootste maatschappelijk effect mee kan worden bereikt. [1] Gestreefd is naar een afdoening die recht doet aan de ernst van de situatie en die kan bijdragen aan het voorkomen van geweld in de toekomst. [naam 2] draagt daar met zijn voorbeeldfunctie en statement in de visie van het OM aan bij. [2] Gezien deze toelichting en gelet op de terughoudendheid die de rechtbank in acht dient te nemen bij de toetsing, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat in de zaak van [naam 2] (waarschijnlijk) een artikel 12-procedure bij het gerechtshof zal volgen zodat er nog niet sprake is van een definitieve beslissing.
Omdat ook overigens niet is gebleken van zodanige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde dat dit tot een andere conclusie zou moeten leiden, wordt het verweer verworpen en is het OM ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
4.2
Overige voorvragen
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging

5.Waardering van het bewijs

5.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit kan worden bewezen.
Verdachte heeft met de uitlating de grens van het toelaatbare overschreden. Dit maakt dat er een dwingende maatschappelijke noodzaak bestaat om verdachte in het recht op vrijheid op meningsuiting te beperken. Een veroordeling is in dit geval een geoorloofde en ook noodzakelijke beperking van de vrijheid van meningsuiting.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken. Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd. In het proces-verbaal waarin de uitlatingen zijn opgenomen is geen plaats vermeld. Dat onderdeel kan dus niet bewezen worden. Daarnaast valt op basis van het dossier niet uit te sluiten dat een ander dan verdachte de reactie heeft geplaatst. De uiting
“doodslaan dat tuig”van ‘ [verdachte] ’ staat immers twee keer vermeld in het proces-verbaal van het persoonsdossier, met verschillende tijden. Bij de tweede versie van de uiting staat ook geen datum vermeld. Er staan dus fouten in het dossier. Het is onduidelijk van wie de reactie afkomstig is. Verdachte heeft een vrouw en zoon die ook actief zijn op internet als ‘trollen’. Niet kan worden uitgesloten dat een van hen op de telefoon of computer van verdachte heeft ingelogd en via het account van verdachte de reactie heeft geplaatst.
Ook kan opzet niet bewezen worden. Verdachte heeft nooit de opzet tot het aanzetten tot moord gehad en uit de context blijkt ook niet op wie ‘tuig’ slaat.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank dient ten eerste de vraag te beantwoorden of verdachte degene is geweest die het bericht onder de livestream van aangeefster heeft geplaatst. Bij de politie heeft verdachte verklaard dat er voor zover hij weet geen andere mensen gebruik maken van zijn Facebookaccount, dat het zou kunnen dat hij het gezegd heeft en dat hij vaker reageert op Facebook. Gelet hierop acht de rechtbank niet aannemelijk dat, zoals de raadsman naar voren heeft gebracht, de vrouw of zoon van verdachte het bericht geplaatst kunnen hebben.
Ten aanzien van de verschillende tijden die genoemd staan onder de reactie, merkt de rechtbank op dat het OM een aanvullend proces-verbaal heeft verspreid, dat in de dossiers van alle verdachten is gevoegd. In dit proces-verbaal wordt uitgelegd dat de tweede tijdsaanduiding, waar geen datum bij vermeld staat, niet het tijdstip van het plaatsen van de reactie betreft, maar een aanduiding van hoeveel minuten en seconden na aanvang van de livestream de reactie is geplaatst. Zodoende is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk wanneer de uitlating is geplaatst en dat geen sprake is van een fout.
Ten slotte merkt de rechtbank op dat verdachte zijn uiting heeft gedaan naar aanleiding van het bekijken van de livestream waarop de demonstranten steeds in beeld zijn. De context waarin de uiting is geplaatst, is voor de rechtbank hiermee voldoende duidelijk. Het woord ‘tuig’ kan niet anders worden begrepen dan dat dit ziet op de demonstranten in de livestream.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat bewezen kan worden dat verdachte het bericht
“doodslaan dat tuig”onder de livestream van aangeefster heeft geplaatst en dat deze uiting ziet op de demonstranten.
De raadsman heeft aangevoerd dat niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid waar verdachte zich bevond toen het bericht werd geplaatst, zodat de ten laste gelegde plaatsen niet kunnen worden bewezen. Ten aanzien van de pleegplaats van het ten laste gelegde feit is de rechtbank van oordeel dat dit niet uitsluitend de plaats is waar verdachte zich bevond op het moment dat hij het bericht verstuurde, maar dat ook de plaats van het gehanteerde middel en de plaats waar het feit gevolg heeft gehad als pleegplaats kunnen worden aangemerkt. Nu het hier gaat om een bericht dat verdachte heeft geplaatst op de Facebookpagina van aangeefster en de uitlating in het bericht betrekking heeft op deelnemers (waaronder aangeefster) aan een demonstratie in Amstelveen, acht de rechtbank als pleegplaats “in Amstelveen, in elk geval in Nederland,” bewezen.
De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden of het bericht als opruiend is aan te merken.
Algemeen juridisch kader
Voor een bewezenverklaring van opruiing moet aan de volgende – kort weergegeven – vier vereisten zijn voldaan.
1. Er moet zijn aangezet tot iets ongeoorloofds. Dit ongeoorloofde moet een naar Nederlands recht strafbaar feit zijn. Het is niet nodig dat het feit waartoe wordt aangezet ook daadwerkelijk wordt gepleegd.
2. Er moet sprake zijn van opzet. Dat kan voorwaardelijk opzet zijn: het bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden dat wordt opgeruid tot het plegen van een strafbaar feit.
3. Vereist is verder dat de uitlating in het openbaar is gedaan. Dat wil zeggen onder zodanige omstandigheden en op zodanige wijze dat deze door het publiek gehoord, gelezen, of gezien kon worden.
4. De uitlating moet bovendien mondeling of bij geschrift of afbeelding zijn gedaan. Daaronder zijn inbegrepen tekstberichten op internet en social media.
Is de uitlating van verdachte opruiend?
De rechtbank is van oordeel dat met de woorden
“doodslaan dat tuig”expliciet wordt opgeroepen tot het plegen van een in Nederland strafbaar feit, namelijk moord of doodslag.
Is er sprake van opzet?
Van belang is allereerst of sprake is van een aanmerkelijke kans dat wordt opgeruid tot het plegen van een strafbaar feit. Daarvoor zijn zowel de inhoud van de uitlating als de omstandigheden waaronder die is gedaan, van belang. Facebook is een medium op internet waarbij volstrekt onbekenden een reactie kunnen plaatsen op posts die gedeeld worden op de Facebookpagina’s van anderen. Daarmee wordt het moeilijk, zo niet onmogelijk, voor de overige lezers om een reactie te interpreteren precies op de manier zoals die door de plaatser van de uitlating is bedoeld. Nog minder duidelijk is wie de reactie leest en hoe deze persoon dit op zal vatten. De plaatser heeft hier nauwelijks tot geen invloed op. Als je iets plaatst op internet waar in principe iedereen het kan lezen (en kennelijk veel mensen dat ook doen) dan maakt dit de kans groter dat hier personen tussen kunnen zitten die een oproep letterlijk opvatten, dan wanneer deze uitlating alleen tot bekenden is gericht. Hiermee wordt de kans vergroot dat iemand door het lezen van de uitlating daadwerkelijk overgaat tot het plegen van een strafbaar feit. Daarnaast staat de uitlating van verdachte niet op zichzelf. De vele reacties onder de livestream samen hebben een aanzwellend effect. De berichten versterken elkaar, waardoor de aanmerkelijke kans dat mensen overgaan tot het plegen van strafbare handelingen toeneemt. Het bericht is geplaatst in de context van de discussie rondom Zwarte Piet, die al jarenlang heftige emoties oproept. Het plaatsen van het bericht onder deze livestream, waar veel gelijkgestemden naar kijken, vergroot verder de kans dat iemand het idee zou kunnen opvatten iets strafbaars te gaan doen. De voornoemde omstandigheden waren voor verdachte kenbaar, zodat hij zich ook van die aanmerkelijke kans bewust moet zijn geweest.
Ten slotte komt aan de woorden zelf veel betekenis toe. De gebruikte woorden laten niets aan de verbeelding over. Door een bericht inhoudend
“doodslaan dat tuig”op Facebook te plaatsen heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij hiermee zou opruien tot het plegen van een strafbaar feit.
Openbaar
Voorts is de rechtbank van oordeel dat aan het vereiste van openbaarheid is voldaan. Door het plaatsen van uitingen op social media worden deze in de openbaarheid gebracht. Het internet kan worden aangemerkt als een openbare plaats, mits het publiek toegang heeft tot de internetpagina waar de teksten zijn weergegeven (zie onder meer: HR 5 juli 2011, NJ 2011/325, Rechtbank Den Haag 26 oktober 2016, NJFS 2017/6 en Hof Amsterdam 23 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4139). Verdachte heeft de betreffende uitlating op Facebook geplaatst. Facebook heeft een potentieel groot publieksbereik doordat posts gedeeld kunnen worden op verschillende Facebookpagina's. Alleen al uit het feit dat aangeefster de uitlating van verdachte aan de politie heeft overhandigd, valt af te leiden dat een breed publiek, waaronder ook personen die niet tot de Facebookvrienden van verdachte behoren, het bericht onder ogen konden krijgen.
Conclusie
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opruiing door het plaatsen van het bericht
“doodslaan dat tuig”.

6.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 17 november 2018 in Amstelveen, in elke geval in Nederland, in het openbaar bij geschrift, tot enig strafbaar feit heeft opgeruid, immers heeft verdachte middels een Facebookaccount “ [verdachte] ” een bericht op Facebook geplaatst en gedeeld met de inhoud: “doodslaan dat tuig”.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

7.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straf

9.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 20 dagen.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt een geheel voorwaardelijke geldboete op te leggen. Daarnaast heeft de raadsman gewezen op het tijdsverloop.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank hecht er aan om enkele opmerkingen vooraf te maken. In de eerste plaats over de wijze waarop de zaken aan de rechtbank zijn voorgelegd. De zaak van iedere verdachte zou normaal gesproken afzonderlijk bij de politierechter worden aangebracht, in de regel in het arrondissement waar verdachte woont. De aanpak in de onderhavige zaak, waarbij verdachte samen met 24 medeverdachten is gedagvaard om voor de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam te verschijnen, staat het OM vrij, maar het gevolg hiervan is dat de behandeling van de zaak meer impact op verdachte heeft dan wanneer de zaak door de politierechter in het eigen arrondissement was afgedaan. De zaak heeft immers mede hierdoor veel aandacht in de nationale media gekregen.
Daarnaast zijn er veel meer reacties onder de livestream van aangeefster geweest dan dat er verdachten worden vervolgd. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet in strijd met gelijkheidsbeginsel, maar is de wijze waarop de selectie door het OM heeft plaatsgevonden, met name dat een groot deel van de uitlatingen door vrienden van aangeefster is geselecteerd en niet zelf door het OM is bekeken, onvoldoende zorgvuldig.
De rechtbank kan zich gelet op het voorgaande voorstellen dat de wel vervolgde verdachten zich enigszins ‘kop van jut’ voelen, en zal daar bij de strafmaat (in beperkte mate) rekening mee houden.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opruiing door op Facebook onder de livestream van aangeefster voornoemde reactie te plaatsen. De rechtbank vindt dit een ernstig feit. Verdachte heeft zich op sociale media bediend van grof en gewelddadig taalgebruik waarbij hij in de eerste plaats heeft aangezet tot in ieder geval (zware) mishandeling, dan wel het plegen van een moord of doodslag op de demonstranten. Gelukkig is dit niet daadwerkelijk gebeurd, maar verdachte had iemand op het idee kunnen brengen. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij, ondanks dat hij zich bewust moet zijn geweest van de consequenties die zijn woorden mogelijk zouden hebben, de reactie niettemin onder de livestream op Facebook heeft geplaatst. De openbare orde is hierdoor in gevaar gebracht en aangeefster heeft zich, zoals blijkt uit haar aangifte, bedreigd gevoeld. De berichten hebben een flinke impact op haar leven gehad. Verdachte heeft hier met zijn uitlating een bijdrage aan geleverd.
Voor alle veroordeelde verdachten heeft de rechtbank dezelfde criteria toegepast bij het bepalen van de straf.
De rechtbank heeft in straf verzwarende zin meegewogen:
- of sprake is van meerdere uitlatingen;
- in de zaken waarin het aanzetten tot discriminatie of het beledigen wegens ras bewezen is verklaard, of sprake is van uitingen die oproepen tot geweld tegen de zwarte mensen;
- in de zaken waarin opruiing is bewezen verklaard, of sprake is van een discriminatoir aspect;
De rechtbank heeft in alle zaken in straf verminderende zin meegewogen:
- of de verdachte oprecht inzicht heeft getoond in de laakbaarheid van zijn of haar gedrag;
- ( in beperkte mate) of verdachte ter terechtzitting is verschenen (behoudens in de gevallen waar voor het niet verschijnen een goede reden was);
- met het feit dat sprake is van vervolging door middel van een dagvaarding voor de meervoudige kamer in het kader van een megaproces in Amsterdam, dat veel aandacht heeft gehad in de media;
- met de lange tijd die het heeft geduurd voor de zaak op zitting kwam.
Anders dan de raadsman ziet de rechtbank geen aanleiding om een voorwaardelijke geldboete op te leggen. Dit zou geen recht doen aan de ernst van het feit.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
Alles afwegende acht de rechtbank oplegging van een geldboete ter hoogte van € 400,- passend en geboden.

10.Benadeelde partij

De benadeelde partij [aangeefster] vordert € 150,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De Hoge Raad overweegt in het arrest van 15 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:376) het volgende over het toekennen van schadevergoeding.
Als de schade die het gevolg is van een onrechtmatige daad nadeel omvat dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde ingevolge artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien zij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in haar eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in haar persoon is aangetast. Van de in artikel 6:106 lid 1, onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106 lid 1, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is (vgl. HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2551, rov. 3.4 (NJ 1998/366; red.)).
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij niet heeft onderbouwd dat de handelingen van verdachte hebben geleid tot psychische schade. Evenmin is de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank op andere wijze in de persoon aangetast doordat door verdachte inbreuk is gemaakt op het recht van betoging, vrije nieuwsgaring of vrijheid van meningsuiting van de benadeelde partij. In voormeld arrest van 15 maart 2019 heeft de Hoge Raad bepaald dat van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 lid 1, onder b, BW niet reeds sprake is bij de enkele schending van een fundamenteel recht, maar dat dit afhangt van de aard en de ernst van de schending en van de gevolgen die dit voor de benadeelde partij heeft gehad. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de opruiende uitlatingen van verdachte zodanige gevolgen hebben gehad voor de benadeelde partij dat op grond hiervan sprake is van een wettelijke grondslag voor het toekennen van een schadevergoeding. Daarbij weegt de rechtbank mee dat niet is gebleken dat de benadeelde partij en haar mededemonstranten hun recht op betoging, vrije nieuwsgaring en vrijheid van meningsuiting ten gevolge van de opruiende berichten van verdachte en anderen niet hebben kunnen uitoefenen.
Ook is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak geen sprake van een aantasting van de eer of goede naam van de benadeelde partij. In de zaken in onderzoek 13Bitburg waar sprake is van een beledigend of discriminatoir aspect is de vordering wel toegewezen, omdat in die gevallen sprake is van aantasting in de eer of goede naam.
De rechtbank concludeert dat de vordering van de benadeelde partij in de zaak van verdachte moet worden afgewezen omdat de gevorderde vergoeding van immateriële schade op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek niet in aanmerking komt voor vergoeding.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24c en 131 van het Wetboek van Strafrecht.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
het in het openbaar bij geschrift opruien tot enig strafbaar feit
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een geldboete van € 400,-(vierhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 8 dagen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [aangeefster] af.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.L.C.M. Ficq, voorzitter,
mrs. M.T.C. de Vries en O.P.M. Fruytier, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.G. Thijssen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 november 2020.

Voetnoten

1.
2.