ECLI:NL:RBAMS:2020:5124

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 september 2020
Publicatiedatum
23 oktober 2020
Zaaknummer
C/13/682622 / FA RK 20-2104 en C/13/688149 / JE RK 20-672
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag en verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige met ontwikkelingsachterstanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 september 2020 uitspraak gedaan over de verzoeken tot beëindiging van het ouderlijk gezag en verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2007. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het gezag van de ouders te beëindigen, omdat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig bedreigd zou zijn. De ouders hebben in het verleden niet altijd adequaat kunnen zorgen voor de minderjarige, die een verstandelijke beperking heeft en in een problematische thuissituatie is opgegroeid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders zich de afgelopen tijd positief hebben ontwikkeld en dat de minderjarige momenteel goed functioneert in een behandelcentrum. De rechtbank oordeelt dat een gezagsbeëindiging niet noodzakelijk is voor de duidelijkheid over het toekomstperspectief van de minderjarige, en dat de ouders in staat zijn om op afstand zorg te dragen voor zijn welzijn. De rechtbank heeft het verzoek tot gezagsbeëindiging afgewezen, maar heeft de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd tot 21 oktober 2021, om de ontwikkeling van de minderjarige te waarborgen en de ouders te ondersteunen in hun rol.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Familie- en Jeugdrecht
Zaakgegevens : C/13/682622 / FA RK 20-2104 (gezag)
C/13/688149 / JE RK 20-672 (ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing)
datum uitspraak: 23 september 2020
beschikking beëindiging van het ouderlijk gezag en beschikking verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaken van:

1.RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING AMSTERDAM,

gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen de Raad,
betreffende
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige] .
De rechtbank merkt in deze zaak als belanghebbenden aan:
-
[de moeder], wonende te [woonplaats] , hierna te noemde de moeder, advocaat mr. W.P.A. Vos te Amsterdam,
-
[de vader], wonende te [woonplaats] , hierna te noemen de vader, advocaat mr. W.P.A. Vos te Amsterdam,
-
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen de GI.
2.
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen de GI.
betreffende
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2007 te Amsterdam, hierna te noemen [minderjarige] .
De rechtbank merkt in deze zaak als belanghebbenden aan:
-
[de moeder], wonende te [woonplaats] , hierna te noemen de moeder, advocaat mr. W.P.A. Vos te Amsterdam,
-
[de vader], wonende te [woonplaats] , hierna te noemen de vader, advocaat mr. W.P.A. Vos te Amsterdam.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
  • het verzoek met bijlagen van de Raad van 9 april 2020, ingekomen bij de griffie op 29 april 2020 (zaaknummer: C/13/682622 / FA RK 20-2104),
  • het verzoek met bijlagen van de GI van 28 juli 2020, ingekomen bij de griffie op 29 juli 2020 (zaaknummer: C/13/688149 / JE RK 20-672).
1.2.
[minderjarige] is telefonisch door de voorzitter gehoord op 24 augustus 2020.
1.3.
Op 24 augustus 2020 heeft de rechtbank de verzoeken mondeling behandeld achter gesloten deuren.
Verschenen en gehoord zijn:
- de moeder en de vader, bijgestaan door hun advocaat,
- mw. [naam 1] , namens de Raad,
- mw. [naam 2] , namens de GI.

2.2. De feiten

2.1.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
2.2.
Bij beschikking van deze rechtbank van 21 oktober 2014 is [minderjarige] onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 1 oktober 2019 tot 21 oktober 2020.
2.3.
Bij voornoemde beschikking van 21 oktober 2014 is tevens een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend voor verblijf in een accommodatie van een zorgaanbieder. In oktober 2016 verbleef [minderjarige] weer bij de ouders. Bij beschikking van 19 juni 2018 werd [minderjarige] echter met een spoedmachtiging opnieuw uit huis geplaatst. De uithuisplaatsing van [minderjarige] is nadien tweemaal verlengd, laatstelijk bij beschikking van 1 oktober 2019 tot 21 oktober 2020. Sinds juni 2018 verblijft [minderjarige] bij behandelcentrum [naam behandelcentrum] .

3.De verzoeken

In de zaak met zaaknummer C/13/682622 / FA RK 20-2104:
3.1.
De Raad heeft verzocht het gezag van de ouders te beëindigen en de GI tot voogd over [minderjarige] te benoemen.
3.2.
De Raad legt aan dit verzoek ten grondslag dat het ontwikkelingsverloop van [minderjarige] dankzij de opname bij [naam behandelcentrum] en de consequente schoolgang inmiddels op veel terreinen positief verloopt. Uit de voorgeschiedenis blijkt dat de ouders [minderjarige] gedurende lange tijd hebben onttrokken aan de noodzakelijke ontwikkelingscondities, zoals school en omgang met leeftijdsgenootjes. [minderjarige] is een kwetsbare jongen met een verstandelijke beperking die vanuit bepaalde opvoedingsbehoeftes gedragsproblematiek vertoont sinds zijn derde levensjaar. Daarbij is hij tot zijn zevende onvoldoende gestimuleerd vanwege het pedagogisch klimaat en de gezinsdynamiek waarbinnen hij is opgegroeid. Gelet op de ontwikkelingsachterstanden die [minderjarige] als gevolg hiervan heeft opgelopen, is een specifieke opvoedingsomgeving voor hem vereist. Op basis van deze voorgeschiedenis en de positieve ontwikkelingen van [minderjarige] bij [naam behandelcentrum] , kan worden geconcludeerd dat een terugkeer van [minderjarige] naar de ouders niet in zijn belang is. De Raad is tot het standpunt gekomen dat zijn toekomstperspectief niet meer bij de ouders ligt.
De Raad ziet dat de ouders zeer betrokken zijn, zich coöperatief opstellen en de gegeven adviezen volgen. Dit heeft geresulteerd in uitbreiding van de omgang tussen de ouders en [minderjarige] . Tegelijkertijd is de Raad van mening dat [minderjarige] zich zo goed mogelijk moet blijven ontwikkelen vanuit zijn huidige woonsituatie en daarbij veel ruimte moet krijgen voor contact met zijn ouders en familie. Tegen deze achtergrond is het voortduren van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing niet meer passend en ook niet meer in zijn belang. De Raad acht het in het kader van de aanvaardbare termijn noodzakelijk dat [minderjarige] en zijn ouders duidelijkheid krijgen over het perspectief van [minderjarige] . Jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing houdt de onzekerheid van [minderjarige] over zijn verblijf bij [naam behandelcentrum] , zijn schoolverloop, zijn behandeling en zijn opvoedingsperspectief in stand. Op grond van het bovenstaande concludeert de Raad dat er bij [minderjarige] sprake is van een ernstig bedreigde ontwikkeling en dat een gezagsbeëindigende maatregel geïndiceerd is.
In de zaak met zaaknummer C/13/688149 / JE RK 20-672:
3.3.
De GI heeft verzocht – de rechtbank begrijpt: voor het geval dat het verzoek van de Raad tot gezagsbeëindiging wordt afgewezen - de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar. Tevens wordt verzocht de uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder te verlengen voor de duur van een jaar.
3.4.
De GI onderbouwt dit verzoek door te stellen dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nog aanwezig zijn. [minderjarige] is een jongen met een grote achterstand op zowel cognitief als sociaal-emotioneel vlak. Zijn zelfredzaamheid is beperkt en hij heeft moeite met het reguleren van zijn emoties. Bij [minderjarige] is tevens sprake van een verstoorde hechting. De ontwikkelingsachterstanden zijn onder meer het gevolg van de problematische thuissituatie waarin hij is opgegroeid. De ouders zaten niet op één lijn qua opvoeding en hebben eerder hulpverleningsaanbod geweerd. Bovendien kampte de moeder met psychische problemen.
De GI is van mening dat [minderjarige] door zijn intensieve zorg- en opvoedingsvraag niet meer thuis kan wonen. In 2014 is [minderjarige] voor de duur van twee jaar uit huis geplaatst. Nadien heeft hij weer enige tijd bij de ouders gewoond. De ouders hebben toen intensieve opvoedingsondersteuning gekregen, maar door de verstandelijke beperking en hechtingsproblematiek van [minderjarige] en de psychische problematiek van de moeder is een thuisplaatsing niet haalbaar gebleken. Dit heeft geleid tot een nieuwe uithuisplaatsing en sindsdien verblijft [minderjarige] bij behandelcentrum [naam behandelcentrum] .
[naam behandelcentrum] biedt [minderjarige] een gestructureerde en voorspelbare leefomgeving en [minderjarige] gedijt hier zichtbaar goed. De ouders ontberen volgens de GI pedagogische vaardigheden, hetgeen een belemmerend effect heeft op de ontwikkeling en de toekomst van [minderjarige] . Voorts leggen de ouders naar de mening van de GI vaak de nadruk op het feit dat [minderjarige] uiteindelijk thuis zal wonen, wat niet in overeenstemming is met wat hij nodig heeft. De GI is met de Raad van mening dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de ouders ligt. Gelet hierop vindt de GI een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing geen passende kinderbeschermingsmaatregel meer en staat de GI achter het verzoek van de Raad tot gezagsbeëindiging van de ouders. Echter, indien afwijzend wordt beslist op het verzoek van de Raad, meent de GI dat een verlenging van de ondertoezichtstelling en van de uithuisplaatsing noodzakelijk is om de plaatsing van [minderjarige] bij [naam behandelcentrum] te waarborgen.

4.De standpunten ten aanzien van beide verzoeken

De Raad
4.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Raad nog het volgende naar voren gebracht.
Het standpunt van de Raad tot beëindiging van het gezag staat niet aan het contact tussen de ouders en [minderjarige] in de weg. Het verandert niets aan het voornemen om de omgang tussen hen verder uit te breiden. De Raad vindt het belangrijk dat de ouders duidelijkheid krijgen en dat zij dit kunnen uitdragen naar [minderjarige] . Dan weet [minderjarige] dat zijn ouders er voor hem zullen zijn en blijven, maar dat hij verder zal opgroeien bij [naam behandelcentrum] . De Raad begrijpt de wens van de ouders om [minderjarige] bij hen te laten opgroeien, maar [minderjarige] vraagt meer van zijn opvoedingsomgeving dan zijn ouders hem kunnen bieden. Bij voortzetting van de hulpverlening in het vrijwillig kader in plaats van in het gedwongen kader vreest de Raad dat de wens van de ouders op een bepaald moment boven het belang van [minderjarige] komt te staan. Het staat de ouders dan vrij om te besluiten dat [minderjarige] weer thuis gaat wonen en de Raad wil dit risico niet nemen. Voorts is een mogelijkheid om jaarlijks de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing te verlengen, maar dat zou steeds opnieuw een moment van spanning opleveren voor alle betrokkenen. Zodoende acht de Raad onder de huidige omstandigheden een gezagsbeëindiging passend. Het toekomstperspectief van [minderjarige] ligt bij [naam behandelcentrum] en hij kan daar waarschijnlijk tot aan meerderjarigheid verblijven. Aansluitend zal gezocht worden naar een passende vervolgplek.
De GI
4.2.
De GI heeft kortgezegd naar voren gebracht dat de Raad een duidelijk dilemma schetst. Uit berichten van [naam behandelcentrum] blijkt dat de samenwerking met de ouders niet altijd soepel verloopt. [minderjarige] kon vanwege de coronamaatregelen een periode niet naar huis en dat leverde strubbelingen op tussen de ouders en de medewerkers van [naam behandelcentrum] .
De huidige gezinsmanager is pas recent betrokken bij het gezin en heeft tot nu toe een goede samenwerking met de ouders ervaren. Toch heeft de gezinsmanager op basis van informatie van voorgaande gezinsmanagers en informatie van [naam behandelcentrum] weinig vertrouwen dat de ouders duurzaam met de plaatsing kunnen instemmen. De ouders hebben een sterke band met [minderjarige] en de GI vreest dat zij een keuze zullen maken vanuit emotie en niet vanuit zijn belang.
De ouders
4.3.
De ouders hebben zich – mede bij monde van hun advocaat – op het standpunt gesteld dat een mogelijke gezagsbeëindiging totaal niet past binnen de huidige situatie. Hoewel de ouders in het verleden het liefste wilden dat [minderjarige] thuis zou opgroeien en in de thuisomgeving naar school zou gaan, beseffen zij nu dat [minderjarige] de komende jaren gebaat is bij een residentiële opname en behandeling. De ouders zien een enorme gedragsverbetering, al houdt [minderjarige] zijn beperking. Zij hebben bijna dagelijks telefonisch contact met [minderjarige] en om de week komt [minderjarige] bij hen thuis. [minderjarige] heeft inmiddels tweemaal bij de ouders gelogeerd. Het gaat zo goed met [minderjarige] dat gedacht wordt aan uitbreiding van de bestaande omgang, zodat hij de weekenden en de vakanties bij de ouders kan doorbrengen.
De ouders hebben mailcontact en persoonlijk contact met [naam behandelcentrum] en de school van [minderjarige] . Het contact tussen de ouders en de begeleiders verloopt goed. De ouders zijn het derhalve niet eens met de uitspraken van de GI. Zij hebben hooguit een keer vanuit emotie gereageerd toen zij [minderjarige] vanwege de coronamaatregelen vier maanden niet mochten zien. De ouders zijn persoonlijk gegroeid, hebben zich aan de aanwijzingen van de GI gehouden en alle opvoedingsadviezen opgevolgd. Gelet hierop begrijpen de ouders niet wat de concrete reden is voor het verzoek tot gezagsbeëindiging. Feitelijk is er sprake van een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing waarmee de ouders hebben ingestemd en de ouders zijn niet van plan deze instemming in te trekken omdat zij het belang ervan onderschrijven. Natuurlijk hebben de ouders de wens dat [minderjarige] bij hen woont, maar deze wens is niet rationeel. Volgens de ouders staat vast dat [minderjarige] behandeld moet worden. Als de ouders er op een gegeven moment niet meer zijn, moet hij in staat zijn om zelfstandig te kunnen functioneren zonder hen. De ouders zijn dus absoluut niet van plan om [minderjarige] weg te halen bij [naam behandelcentrum] . De ouders geven geen enkel ander signaal aan [minderjarige] dan dat hij bij [naam behandelcentrum] moet blijven en zijn best moet doen.

5.De beoordeling

Gezag
5.1.
De rechtbank overweegt, dat zij op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) het gezag van een ouder kan beëindigen, indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2.
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 1:266 BW volgt het volgende. Voor het beëindigen van het ouderlijk gezag op de voet van artikel 1:266 BW is vereist dat de minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en duidelijk is dat de ouders niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding kunnen dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn of de ouder het gezag misbruikt. Dit spiegelt zich aan het criterium voor een ondertoezichtstelling, nu deze alleen kan worden uitgesproken indien de ouders wel in staat kunnen worden geacht om (na verloop van enige tijd) met behulp van hulp en steun de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen (weer) op zich te nemen (
Kamerstukken II2008/09, 32015, 3 (MvT), p. 34).
5.3.
Voor het bepalen van de aanvaardbare termijn is het ijkpunt de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling, over in welk gezin hij verder zal opgroeien. Het is evident dat een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de ondertoezichtstelling daar niet bij aansluit (
Kamerstukken II2008/09, 32015, 3 (MvT), p. 34).
5.4.
Een gezagsbeëindiging betekent een inmenging in het gezinsleven van ouders en kind. Om die reden is het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna EVRM) van belang bij de beoordeling of de inmenging gerechtvaardigd is. Op grond van dit artikel is vereist dat de maatregel bij wet is voorzien en dus niet willekeurig wordt genomen. Ook is vereist dat indien het doel met een lichtere maatregel kan worden bereikt, deze boven de zwaardere maatregel verkozen dient te worden. Daarnaast behoort de inmenging in redelijke verhouding te staan tot het doel dat wordt nagestreefd (
Kamerstukken II2008/09, 32015, 3 (MvT), p. 35).
5.5.
Een belangrijk argument dat door de Raad en de GI wordt aangedragen is dat er, gelet op de aanvaardbare termijn, duidelijkheid moet komen voor de ouders en [minderjarige] over het toekomstperspectief van [minderjarige] en dat een gezagsbeëindiging deze duidelijkheid schept, nu terugplaatsing bij de ouders niet meer aan de orde is. Gezagsbeëindiging, echter, is niet per se noodzakelijk om die gewenste duidelijkheid over het toekomstperspectief van een minderjarige te bewerkstelligen, zo volgt ook uit rechtspraak. Naar het oordeel van de rechtbank dient het dragen van de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding niet te worden uitgelegd in die zin dat de minderjarige daadwerkelijk weer bij de ouders komt wonen. Onder bepaalde omstandigheden kan die verantwoordelijkheid ook op afstand worden uitgeoefend (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:GHDHA:2016:2418). Uit artikel 1:247, tweede lid, BW volgt dat onder verzorging en opvoeding mede wordt verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Een goed voorbeeld van zorg dragen voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van een minderjarige, zonder dat deze thuis woont, is een situatie waarin ouders vrijwillig instemmen met een uithuisplaatsing van een minderjarige in een open setting als de ontwikkeling van de minderjarige een zodanige keuze behoeft. In dergelijke gevallen behouden ouders het recht om mee te bepalen over de te volgen behandeling of de duur van de plaatsing. De uithuisplaatsing geschiedt dan volledig in het vrijwillig kader.
5.6.
Allereerst is de rechtbank niet gebleken van onduidelijkheid in het toekomstperspectief. Anders dan de Raad en de GI hebben beargumenteerd, hebben de ouders tijdens de mondelinge behandeling getoond in te kunnen zien dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij bij [naam behandelcentrum] zal opgroeien, ook met het oog op zijn zelfstandigheid in een toekomst waar zij er niet meer voor hem zullen kunnen zijn. Dit wordt bevestigd door de orthopedagoog van [naam behandelcentrum] , die naast de positieve veranderingen in de ontwikkeling van [minderjarige] ook die in de opstelling van de ouders heeft benoemd. De ouders hebben laten zien dat zij een positievere zienswijze hebben weten te ontwikkelen, omdat zij waarnemen dat [minderjarige] gebaat is bij structuur en behandeling, qua gedrag is vooruitgegaan en dat zijn leermogelijkheden optimaal benut worden. De orthopedagoog twijfelt dan ook of dit het juiste moment is voor een gezagsbeëindiging. Ook de Raad heeft in zijn rapport genoteerd dat kan worden vastgesteld dat de ouders in staat zijn belangrijke beslissingen te nemen over de opvang en behandeling van [minderjarige] , dat zij instemmen met zijn plaatsing en de aan hem geboden hulpverlening en dat zij inzicht tonen in wat nodig is voor [minderjarige] en zien dat hij qua gedrag enorm is vooruitgegaan sinds de plaatsing bij [naam behandelcentrum] . Tot zover staat het gezag van de ouders niet in de weg aan het behalen van de door de Raad geformuleerde doelen.
5.7.
Ten tweede concludeert de rechtbank op basis van het rapport van de Raad en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht dat het de bedoeling is dat de ouders - weliswaar op afstand, maar toch - in grote mate betrokken blijven bij de opvoeding en verzorging van [minderjarige] . De Raad heeft verschillende doelen gesteld om het veilig opgroeien van [minderjarige] te waarborgen, waarbij het gecontinueerde verblijf en behandeling van [minderjarige] bij [naam behandelcentrum] van belang is, terwijl de ouders actief (inhoudelijk en procesmatig) worden meegenomen in de behandeling van [minderjarige] . Dit is van belang om de omgang te kunnen uitbreiden naar de weekenden en de vakanties. Er zal ook gezinsondersteuning worden geboden in de thuisomgeving, om te voorkomen dat [minderjarige] een terugval krijgt. Ook tegen deze achtergrond past een gezagsbeëindiging niet.
5.8.
Ten derde acht de rechtbank ook van belang dat een gezagsbeëindiging juist een averechts effect heeft. Zoals uit de stukken blijkt is [minderjarige] vanwege zijn hechtingsstoornis erg gebaat bij loyaliteit en vertrouwen. Een gezagsbeëindiging zal ertoe leiden dat de GI tot voogd over [minderjarige] wordt benoemd, terwijl de huidige gezinsmanager de zevende gezinsmanager is die het gezin toegewezen heeft gekregen en een vertrouwensband dus ontbreekt. Deze vertrouwensband bestaat wel tussen [minderjarige] en zijn ouders. Daarbij komt dat ten tijde van de uithuisplaatsing [minderjarige] het gevoel had dat zijn ouders hem in de steek hadden gelaten. Bij een gezagsbeëindiging zal [minderjarige] zich wellicht opnieuw in de steek gelaten voelen. Het is niet ondenkbaar dat een gezagsbeëindiging op emotioneel niveau een negatief effect heeft en [minderjarige] hierdoor in zijn ontwikkeling wordt belemmerd. Tot slot overweegt de rechtbank dat in dit specifieke geval [minderjarige] met instemming van de ouders in [naam behandelcentrum] woont, zijnde een instelling en niet een pleeggezin. De vraag in welk gezin [minderjarige] verder opgroeit is in dit geval minder van belang dan in situaties waarin de minderjarige in een pleeggezin is geplaatst.
5.9.
Gelet op het bovenstaande overweegt de rechtbank dat een gezagsbeëindiging onder de huidige omstandigheden niet proportioneel is ten opzichte van het beoogde doel. De rechtbank is van oordeel dat niet is voldaan aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, sub a BW en zal het verzoek tot beëindiging van het gezag van de ouders afwijzen. Uit het rapport en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling volgt vooral dat de ouders een enorme groei hebben doorgemaakt en de behandeling en plaatsing van [minderjarige] geenszins belemmeren. De rechtbank constateert wel dat de positieve ontwikkelingen aan de zijde van de ouders pril zijn en dat voortzetting van de hulpverlening binnen het vrijwillig kader op dit moment voorbarig is. Dat neemt niet weg dat er om de lichamelijke en geestelijke gezondheid van [minderjarige] te beschermen een ander alternatief dan een gezagsbeëindiging voorhanden is, namelijk een verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Gelet op het bepaalde in artikel 8 van het EVRM verdient deze lichtere maatregel in het onderhavige geval naar de opvatting van de rechtbank de voorkeur.
Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing
5.10.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is het met de Raad en de GI eens dat een thuisplaatsing van [minderjarige] niet in zijn belang is. [minderjarige] zal bij een thuisplaatsing opnieuw ondergestimuleerd worden op cognitief, sociaal en emotioneel gebied en opnieuw blootgesteld worden aan een onveilige leef- en opvoedingsomgeving. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 5.9. overwogen dat de ouders de plaatsing en behandeling van [minderjarige] geenszins belemmeren, maar dat deze ontwikkelingen dermate pril zijn dat voortzetting van de hulpverlening in het vrijwillig kader op dit moment voorbarig is. Derhalve acht de rechtbank een verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van Nicola het komende jaar noodzakelijk. De rechtbank verlengt de kinderbeschermingsmaatregelen niet vanwege het gebrek aan vertrouwen in de ouders, maar om het risico op een thuisplaatsing van [minderjarige] in te perken. Hoewel de ouders zich nu meewerkend opstellen, hebben zij in het verleden ambivalentie getoond naar de hulpverlening en ten opzichte van de uithuisplaatsing. Destijds speelden de persoonlijke en psychische problemen van de ouders hierin een rol. Hoezeer de situatie van de ouders ook stabiel oogt, kan de kans op een terugval niet volledig worden uitgesloten. De toekomstige scheiding van de ouders kan hierop ook van invloed zijn. De rechtbank acht een verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing op dit moment noodzakelijk om de medewerking van de ouders te bekrachtigen en te borgen, met de verwachting dat de hulpverlening in de toekomst in het vrijwillig kader kan worden voortgezet.
5.11.
Uit voorgaande volgt dat is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 BW.
5.12.
De rechtbank zal de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengen voor de duur van een jaar. Ook is de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding (artikel 1:265b, eerste lid, BW).
5.13.
Mocht na een jaar blijken dat de ouders niet in staat zijn duurzaam in te stemmen met de plaatsing van [minderjarige] of dat de ouders op enigerlei wijze een ernstige bedreiging vormen voor de ontwikkeling van [minderjarige] en voortzetting van de hulpverlening in het vrijwillig kader onmogelijk blijkt, dan zal op basis van de dan geldende omstandigheden moeten worden besproken en onderzocht of een gezagsbeëindiging toch in de rede ligt. Bij deze overweging neemt de rechtbank onder meer in aanmerking dat een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de (onvrijwillige) ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet aansluit bij de aanvaardbare termijn die de wetgever voor ogen heeft.
5.14.
Binnen de periode van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn verschillende doelen gesteld om de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] weg te nemen, te weten:
  • [minderjarige] heeft een veilige en gestructureerde opvoedsituatie waarin hij zichzelf optimaal kan ontwikkelen;
  • [minderjarige] heeft op een passende en positieve manier contact met zijn ouders. Hij kan genieten van dat contact.
5.15.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank:
In de zaak met zaaknummer C/13/682622 / FA RK 20-2104:
6.1.
wijst het verzoek van de Raad tot gezagsbeëindiging af.
In de zaak met zaaknummer C/13/688149 / JE RK 20-672:
6.2.
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] tot
21 oktober 2021;
6.3.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder tot
21 oktober 2021;
6.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.B. Martens, voorzitter tevens kinderrechter, mr. M.E.B. Terwee en mr. A.S. Dogan, rechters, in tegenwoordigheid van Y.L. Boogaard als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Amsterdam