De gezagsbeëindiging
8. De moeder stelt dat de rechtbank het inleidend verzoek ten onrechte enkel heeft getoetst aan artikel 1:266 Burgerlijk Wetboek (BW) en niet aan artikel 8 EVRM, noch aan artikel 3 Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). De moeder verwijst naar de uitspraak van het EHRM van 6 oktober 2015, N.P. / Moldavië, 58445/13 (het hof begrijpt: EHRM van 6 oktober 2015, N.P. / Moldavië, 58455/13), waarin onder meer is overwogen dat de ontneming van ouderlijke rechten een bijzonder ingrijpende maatregel is die een ouder berooft van zijn of haar gezinsleven met het kind en in strijd is met het doel hen te herenigen. Het EHRM voegt daaraan toe dat dergelijke maatregelen alleen in uitzonderlijke omstandigheden worden toegepast en alleen kunnen worden gemotiveerd door een dwingende eis met betrekking tot het belang van het kind. Dat is in onderhavige zaak onvoldoende gebeurd. De huidige situatie, waarin de moeder onvoldoende wordt betrokken bij en geïnformeerd over het leven van de minderjarige, is niet in het belang van de minderjarige. De moeder stelt voorts dat niet is voldaan aan het wettelijke criterium voor gezagsbeëindiging. De moeder voert daartoe aan dat de uitleg die de rechtbank aan artikel 1:266 BW geeft te beperkt is en stelt dat het feit dat de minderjarige al enige jaren uit huis is geplaatst niet betekent dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen. De moeder acht zichzelf in staat om in overleg met het gezinshuis en de begeleiders van de minderjarige bij te dragen aan de belangrijke beslissingen die de komende jaren over de minderjarige moeten worden genomen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het ook in het geval dat de moeder in blijft stemmen met de uithuisplaatsing niet in het belang van de minderjarige is om het gezag te handhaven. De moeder betwist dat zij te weinig inzicht zou hebben in het gedrag en de problematiek van de minderjarige. De moeder stelt dat zij inziet dat voor de minderjarige specialistische begeleiding nodig is. Naar de mening van de moeder kan de minderjarige dan ook op vrijwillige basis uit huis geplaatst worden, zodat een (jaarlijkse verlenging van) ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing niet noodzakelijk zijn. De moeder is bang voor wat er met de minderjarige zal gebeuren als de huidige gezinshuisouders de zorg voor de minderjarige niet langer aankunnen en wil, indien die situatie zich voordoet, worden betrokken bij het bepalen van een nieuwe verblijfplaats voor de minderjarige. Tot slot stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderzocht of er alternatieven zijn voor de gezagsbeëindiging, zoals het gezag van de moeder combineren met het gezag van een rechtspersoon-voogd, hetgeen niet wordt uitgesloten in artikel 1:245 BW.
9. De raad verweert zich daartegen en stelt dat het van belang is dat er duidelijkheid komt over het toekomstperspectief van de minderjarige, mede gelet op haar grote behoefte aan voorspelbaarheid en structuur. De minderjarige is al enige jaren uit huis geplaatst en er wordt niet meer gewerkt aan de doelen van een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, te weten thuisplaatsing bij de moeder. De problematiek van de minderjarige is dermate ernstig, dat zij een professionele opvoeder nodig heeft die constant de benodigde zorg kan bieden. De minderjarige heeft behoefte aan een zeer voorspelbare en gestructureerde omgeving waarin zij precies weet wat er gaat gebeuren en wat er van haar verwacht wordt. Tijdens de bezoeken, die op zich positief verlopen, blijkt bovendien niet dat de moeder voldoende inzicht heeft in de problematiek van de minderjarige. De moeder kan de minderjarige naar de mening van de raad dan ook niet de opvoeding bieden die zij nodig heeft, zodat thuisplaatsing nu en in de toekomst niet tot de mogelijkheden behoort. Een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn dan niet meer de geëigende maatregelen. Tot slot stelt de raad dat een constructie waarin het gezag gedeeld wordt door de moeder en een rechtspersoon-voogd de minderjarige niet de benodigde duidelijkheid kan bieden over haar toekomstperspectief, nu de moeder zich onvoldoende kan neerleggen bij het feit dat de minderjarige zich het beste kan ontwikkelen binnen het gezinshuis en een thuisplaatsing niet in het belang van de minderjarige is.
10. De gecertificeerde instelling onderschrijft het verweer van de raad en wijst erop dat de minderjarige een specifieke opvoedbehoefte heeft en zeer veel van haar opvoeders vraagt. De gezinshuisouders hebben een opvoedklimaat voor de minderjarige gecreëerd met heel veel structuur en duidelijkheid, van waaruit de minderjarige zich kan ontwikkelen, maar dit kost de gezinshuisouders veel moeite en inspanning. De gecertificeerde instelling stelt voorts dat het door de problematiek van de minderjarige van groot belang is dat de bezoeken met de moeder volgens afspraak verlopen, dat veel structuur wordt geboden en dat de bezoeken in nabijheid van professionals plaatsvinden. De gecertificeerde instelling merkt dat het voor de professionals tijdens de bezoeken niet altijd mogelijk is om afstand te nemen en de moeder en de minderjarige onbegeleid samen te laten zijn. Onbegeleide bezoeken in de thuissituatie zijn daardoor eigenlijk niet mogelijk.
11. De gezinshuisouders geven aan dat uit recent onderzoek door een gedragswetenschapper van het HKJ is gebleken dat de problemen van de minderjarige ernstig en divers zijn en dat de minderjarige daarmee zelf ook worstelt. In september zal een behandelingstraject – onder meer bestaande uit EMDR en antroposofische massage voor de minderjarige en psycho-educatie voor de gezinshuisouders – van start gaan.
12. Het hof stelt voorop dat de rechter ingevolge artikel 1:266 lid 1 BW het gezag van een ouder kan beëindigen, indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
13. Beëindiging van het ouderlijk gezag is een maatregel die diep ingrijpt in het gezinsleven van zowel de ouder waarvan het gezag wordt beëindigd als de minderjarige waarover het gezag wordt uitgeoefend. In de rechtspraak van het EHRM (zie onder meer EHRM 6 oktober 2015, N.P. / Moldavië, 58455/13, rechtsoverweging 65 en 66) wordt ten aanzien van gezagsbeëindiging het volgende overwogen.
“The deprivation of parental rights is a particularly far-reaching measure which deprives a parent of his or her family life with the child and is inconsistent with the aim of reuniting them. Such measures should be applied only in exceptional circumstances and can only be justified if they are motivated by an overriding requirement pertaining to the child’s best interests […].
66. In identifying the child’s best interests in a particular case, two considerations must be borne in mind: firstly, it is in the child’s best interests that his ties with his family be maintained except in cases where the family has proved particularly unfit; and secondly, it is in the child’s best interests to ensure his development in a safe and secure environment […]. It is clear from the foregoing that family ties may only be severed in very exceptional circumstances and that everything must be done to preserve personal relations and, where appropriate, to “rebuild” the family […]. It is not enough to show that a child could be placed in a more beneficial environment for his upbringing […]. However, where the maintenance of family ties would harm the child’s health and development, a parent is not entitled under Article 8 to insist that such ties be maintained.”
14. Naar het oordeel van het hof is in onderhavige zaak niet voldaan aan de vereisten die artikel 1:266 BW en het EVRM stellen aan gezagsbeëindiging. Het hof neemt daartoe het volgende in aanmerking. Bij een verzoek tot gezagsbeëindiging ligt de bewijslast bij de verzoekende partij, ofwel de raad. De raad heeft zijn verzoek onderbouwd met – kort samengevat – twee stellingen. Ten eerste dat de opvoedingsvraag van de minderjarige de opvoedingscapaciteiten van de moeder te boven gaat. Ten tweede dat de minderjarige duidelijkheid dient te krijgen over haar toekomstperspectief. Ten aanzien van het eerste argument overweegt het hof dat de moeder niet betwist dat zij de dagelijkse verzorging en opvoeding van de minderjarige niet op zich kan nemen en dat de moeder onderschrijft dat het in het belang is van de minderjarige dat zij in het gezinshuis verblijft. Ook indien de gezaghebbende ouder volledig, consistent en uitdrukkelijk instemt met een uithuisplaatsing, kan voldaan worden aan de vereisten van artikel 1:266 BW en het EVRM. Dit is het geval indien een kind al geruime tijd bij een pleeggezin verblijft en zich aan de pleegouders gehecht heeft en het belang van het kind bij (duidelijkheid over) bestendiging van die opvoedingssituatie en hechtingsrelatie dient te prevaleren boven het belang van de ouder om met het gezag belast te blijven.
15. Naar het oordeel van het hof brengt gezagsbeëindiging in onderhavige zaak echter niet de gewenste duidelijkheid omtrent het toekomstperspectief van de minderjarige. Het hof overweegt daartoe dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de minderjarige op dit moment op haar plaats zit bij de gezinshuisouders en aldaar de verzorging en opvoeding krijgt die zij nodig heeft om zich te ontwikkelen, maar dat de opvoeding zeer zwaar is en de gezinshuisouders de situatie per dag bekijken. De minderjarige kan slechts bij de gezinshuisouders blijven tot de gezinshuisouders haar niet meer kunnen helpen.
16. Het hof neemt voorts in overweging dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de moeder al ruim twee jaar goed meewerkt aan de hulpverlening en begeleiding van de minderjarige, dat de moeder de plaatsing in het gezinshuis niet tegenwerkt (en nooit tegen heeft gewerkt) en dat de moeder haar handtekening zet als dat volgens de hulpverlening nodig is. De ambulant begeleider van Jeugdformaat stelt, zo blijkt uit het raadsrapport van 30 juni 2015, “hoe het nu gaat, gaat het goed”. Gesteld noch gebleken is dat de houding van de moeder nadien is gewijzigd. Het hof is van oordeel dat de moeder met haar meewerkende, ondersteunende houding ten opzichte van de gezinshuisplaatsing en de overige hulpverlening de afgelopen jaren op juiste wijze haar verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, zoals bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, heeft gedragen. Immers, door haar meewerkende, ondersteunende opstelling jegens de gezinshuisplaatsing heeft de moeder het geestelijk en lichamelijk welzijn van de minderjarige bevorderd alsmede de ontwikkeling van haar persoonlijkheid. Zo lang de moeder de plaatsing in het gezinshuis ondubbelzinnig blijft steunen en ook aan de overige hulpverlening voor de minderjarige meewerkt, is naar het oordeel van het hof dan ook niet voldaan aan het vereiste van artikel 1:266 BW en levert gezagsbeëindiging een schending van artikel 8 EVRM op. Het hof ziet in de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting geen aanleiding om aan te nemen dat de moeder haar verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige in de toekomst niet op eenzelfde wijze – te weten: op afstand – zou kunnen uitoefenen.
17. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de bestreden beschikking vernietigd dient te worden en het inleidend verzoek alsnog dient te worden afgewezen.
18. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder, [appellante] , over de minderjarige [minderjarige] , alsnog af;
draagt de griffier van het hof op onverwijld van deze beslissing mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank te Den Haag.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H.N. Stollenwerck, A.N. Labohm en B. Breederveld, bijgestaan door mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 augustus 2016.