In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 januari 2020 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft een verzoek tot aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is geboren en daar een straf van 3 jaar en 6 maanden moet ondergaan. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procedure is doorlopen met verschillende zittingen, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw van de verdachte aanwezig waren.
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 29 oktober 2019 en de daaropvolgende zittingen de situatie in Polen en de rechtsstaat daar beoordeeld. Er zijn zorgen geuit over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen, maar de rechtbank heeft vastgesteld dat er geen concrete feiten zijn aangevoerd die erop wijzen dat de opgeëiste persoon een oneerlijk proces heeft gehad. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering uiteindelijk toegestaan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden zijn.
De uitspraak benadrukt de noodzaak om de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon in overweging te nemen, maar concludeert dat de algemene zorgen over de Poolse rechtsstaat niet voldoende zijn om de overlevering te weigeren. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij de relevante wetsbepalingen zijn toegepast en de beslissing is genomen in aanwezigheid van de griffier.