ECLI:NL:RBAMS:2020:511

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
13/751764-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de rechtsstaat in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 januari 2020 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft een verzoek tot aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is geboren en daar een straf van 3 jaar en 6 maanden moet ondergaan. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procedure is doorlopen met verschillende zittingen, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw van de verdachte aanwezig waren.

De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 29 oktober 2019 en de daaropvolgende zittingen de situatie in Polen en de rechtsstaat daar beoordeeld. Er zijn zorgen geuit over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen, maar de rechtbank heeft vastgesteld dat er geen concrete feiten zijn aangevoerd die erop wijzen dat de opgeëiste persoon een oneerlijk proces heeft gehad. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering uiteindelijk toegestaan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden zijn.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon in overweging te nemen, maar concludeert dat de algemene zorgen over de Poolse rechtsstaat niet voldoende zijn om de overlevering te weigeren. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij de relevante wetsbepalingen zijn toegepast en de beslissing is genomen in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751764-19
RK nummer: 19/4852
Datum uitspraak: 28 januari 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 augustus 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 31 januari 2019 door
the Regional Court in Włocławek(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1968,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieadres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 15 oktober 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. R.A.M. Kamphuis-Jansen van Roosendaal, advocaat te Leiden en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Op 29 oktober 2019 heeft de rechtbank tussenuitspraak gedaan, waarbij het onderzoek is heropend en geschorst voor onbepaalde tijd, om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de in de tussenuitspraak onder 5.2 geformuleerde vragen voor te leggen aan
the Court of Appealte Gdańsk (Polen).
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, in gewijzigde samenstelling voortgezet op de openbare zitting van 28 november 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is opnieuw bijgestaan door zijn raadsvrouw en door een tolk in de Poolse taal. Op 28 november 2019 is het onderzoek opnieuw geschorst in afwachting van antwoorden van de uitvaardigende justitiële autoriteit.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen. Onder verwijzing naar de beslissing van het Gerechtshof Amsterdam van 5 maart 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:729), waarin is geoordeeld dat het mogelijk is om iemand langer dan de 90 dagentermijn gedetineerd te houden, is het verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie afgewezen.
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, opnieuw in gewijzigde samenstelling, voortgezet op de openbare zitting van 14 januari 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft, de opgeëiste persoon, zijn raadsvrouw en een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak van 29 oktober 2019

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 29 oktober 2019 waarin zij de grondslag en inhoud van het EAB, de strafbaarheid van de feiten, artikel 12 OLW en de beantwoording op de eerste twee vragen van het toetsingskader van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) in het arrest van 25 juli 2018 inzake LM, C-216/18 PPU heeft beoordeeld. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot deze onderwerpen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

4.Hoogte van de opgelegde straf

Op de zitting van 14 januari 2020 heeft de raadsvrouw nogmaals aangevoerd dat de opgeëiste persoon vooral wil benadrukken dat er in zijn optiek een strafvermindering van 6 maanden heeft plaatsgevonden waarmee geen rekening is gehouden. De hoogte van de straf waarvoor de overlevering wordt verzocht, zou hierdoor niet kloppen.
De rechtbank ziet in hetgeen (opnieuw) is aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan hetgeen hierover in het EAB is vermeld en in de tussenuitspraak van 29 oktober 2019 overwogen, namelijk dat de overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 3 jaar en 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 2 jaar, 8 maanden en 28 dagen.
5. Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (‘Poolse
rechtsstaat’)
5.1
Standpunt van de verdediging
Desgevraagd heeft de raadsvrouw van de opgeëiste persoon ter zitting van 14 januari 2020 aangegeven dat zij zich niet expliciet op het standpunt heeft gesteld dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces heeft gehad. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon vooral wil benadrukken dat er een strafvermindering van 6 maanden heeft plaatsgevonden waarmee nog geen rekening is gehouden.
5.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vragen 1 en 2 van het door de rechtbank tot dusver gehanteerde toetsingskader. Met betrekking tot de derde stap is niets concreets aangevoerd dat betrekking heeft op de specifieke situatie van de opgeëiste persoon. De overlevering kan daarom worden toegestaan.
5.3
Oordeel van de rechtbank
5.3.1
Inleiding; overzicht jurisprudentie Poolse rechtsstaat
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 [1] een uitleg gegeven van het toetsingskader, dat is opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU [2] (hierna: het arrest). De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat uit het arrest volgt dat drie vragen (ook wel stap 1, 2 en 3 genoemd) moeten worden beantwoord. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij in 5.1 van haar tussenuitspraak van 29 oktober 2019 in deze zaak heeft overwogen, kort gezegd dat aan stap 2 is voldaan.
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat een deel van de eerder gestelde vragen niet meer hoeft te worden beantwoord, tenzij zich nieuwe relevante ontwikkelingen voordoen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vragen betreffende “Tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen” nog moeten worden gesteld in het kader van de beoordeling van vraag/stap 3, bij de beantwoording van welke vraag moet worden meegewogen wat bekend is geworden bij de beantwoording van de eerste en de tweede vraag.
5.3.2
Bespreking van de onderhavige zaak
Zoals in de tussenuitspraak van 29 oktober 2019 is overwogen, dateert het arrest van
the Court of Appealin Gdańsk van 24 oktober 2017 van na de omstreden Poolse wetswijzigingen. De rechtbank moet daarom beoordelen of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat hij toen geen eerlijk proces heeft gehad.
Daarbij is het van belang dat de rechtbank ook over actuele informatie beschikt inzake de vraag of er (tucht- of disciplinaire) maatregelen zijn genomen jegens (vice-)presidenten en rechters bij de rechterlijke instantie die over de strafzaak van de opgeëiste persoon heeft geoordeeld en zo ja, wat daarvoor de aanleiding was en wat de uitkomst daarvan was. Het Openbaar Ministerie heeft hierover vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit gesteld. Hierop is gereageerd bij brief van 4 december 2019 door
the Court of Appeal in Gdańsk. De beantwoording van de vragen is niet volledig. Op 13 januari 2020 heeft het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC) aanvullende informatie verstrekt die afkomstig is uit een andere Poolse overleveringszaak.
De informatie die tot op heden in andere overleveringsprocedures aan de rechtbank is verstrekt betreffende tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen die jegens Poolse rechters kunnen (en in sommige gevallen daadwerkelijk) worden geïnitieerd, heeft de zorgen die de rechtbank heeft over de toenemende druk waaraan de rechterlijke macht in Polen blootstaat en de impact die dit heeft op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en (daaruit voortvloeiend) het recht op een eerlijk proces in Polen, bevestigd en versterkt.
Het vorenstaande laat echter onverlet dat het voor beantwoording van de derde vraag door de rechtbank noodzakelijk is dat de opgeëiste persoon feiten en omstandigheden aanvoert die zien op zijn persoonlijke situatie en die er toe hebben geleid dat hij - in het licht van de (voortdurende) ontwikkelingen inzake de Poolse rechtsstaat - geen eerlijk proces heeft gehad. Dergelijke feiten en omstandigheden zijn door de opgeëiste persoon niet aangevoerd, ook niet toen dit ter zitting expliciet werd gevraagd. De rechtbank hecht er aan om op te merken dat zij tot dusver in geen van de Poolse zaken is gewezen op feiten en omstandigheden die aannemelijk hebben gemaakt dat concreet sprake is van een (te verwachten) oneerlijk proces.
De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of beantwoording van de vragen inzake tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen door de uitvaardigende justitiële autoriteit in dit geval nog noodzakelijk is voor beoordeling van de derde vraag (stap 3).
Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval.
De rechtbank acht zich op grond van de informatie die in andere overleveringszaken is verstrekt thans voldoende voorgelicht over het algemene beeld van tuchtzaken en andere al dan niet disciplinaire maatregelen jegens Poolse rechters. Hoewel de beschikbare informatie zeer zorgwekkend is en de meest recente ontwikkelingen ongunstig zijn, is dit algemene beeld op zichzelf in beginsel nog onvoldoende om in concrete situaties aan te nemen dat het recht op een eerlijk proces van een opgeëiste persoon in het gedrang is geweest of zal komen.
Informatie over tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen blijft van belang bij de beoordeling van vraag/stap 3, maar naar de huidige stand van zaken zal deze informatie niet zonder nadere gegevens over de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon die verder bijdragen aan de vrees dat zijn recht op een eerlijk proces in het geding is (geweest), ertoe kunnen leiden dat de overlevering niet wordt toegestaan. Nu dergelijke omstandigheden niet naar voren zijn gebracht, is er geen reden om de verdere beantwoording van de reeds gestelde vragen inzake tuchtzaken en andere (disciplinaire) maatregelen af te wachten.
Gelet hierop heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat er sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht is geschonden en als gevolg daarvan dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern is aangetast, nu noch zijn persoonlijke situatie, noch de aard van de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld, noch de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt tot een dergelijke conclusie aanleiding geeft.
De overlevering van de opgeëiste persoon kan dan ook worden toegestaan.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Włocławek(Polen).
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. E.M.M. Gabel en M.E.M. James-Pater, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 januari 2020.
De oudste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.ECLI:EU:C:2018:586.