ECLI:NL:RBAMS:2020:4880

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
7 oktober 2020
Zaaknummer
13/751581-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel van Letland met betrekking tot strafbare feiten onder de Opiumwet

Op 6 oktober 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Letland op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft strafbare feiten die onder de Opiumwet vallen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zijn voldoende omschreven in het EAB. De opgeëiste persoon wordt verdacht van het telen van hennep en het in bezit hebben van een aanzienlijke hoeveelheid cannabis. De rechtbank heeft het verweer van de raadsvrouw, die zich zorgen maakte over de detentieomstandigheden in Letland, verworpen. De rechtbank oordeelde dat er geen reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling van gedetineerden in Letland, en dat de overlevering kan plaatsvinden ondanks de lopende asielaanvraag van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, omdat aan de eisen van de Overleveringswet is voldaan en er geen weigeringsgronden zijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751581-20
RK nummer: 20/3325
Datum uitspraak: 6 oktober 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 juli 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 juni 2020 door
the Prosecutor General’s Office of the Republic of Latvia(Letland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Sovjet-Unie) op [geboortedag] 1979,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 september 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon, gehoord via een telehoorverbinding, is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. T.E. Korff, advocaat te Duivendrecht en door een tolk in de Russische taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij – in tegenstelling tot hetgeen staat vermeld in bepaalde stukken in het overleveringsdossier – niet de Letse nationaliteit heeft, maar een
‘alien of the Republic of Latvia’is.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel, te weten een
Zemgale District Court decision of 19 December 2019 on applying of arrest(referentie: 11905007418).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Lets recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Genoegzaamheid

4.1.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft opgemerkt dat in de omschrijving van feit 2 in onderdeel e) van het EAB wordt gesproken over een hoeveelheid van 835,505 gram hennep
(‘835,505 of dried cannabis (marijuana) exceeds the limits of 100 g from which the quantities are recognised as large’).De raadsvrouw begrijpt niet wat bedoeld wordt met dit onderdeel van het EAB, aangezien de hoeveelheid van 835,505 gram niet overeenkomt met de eerder in de omschrijving genoemde hoeveelheid van 384,504 gram.
4.2.
Standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie zijn de feiten genoegzaam omschreven. Gelet op de feitomschrijving is het voor de opgeëiste persoon duidelijk waar de verdenking op ziet en waar hij van wordt verdacht. De overlevering kan worden toegestaan.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
Het EAB dient gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Volgens onderdeel e) van het EAB wordt de opgeëiste persoon ervan verdacht dat:
Feit 1: hij in de periode tussen april-mei en 8 oktober 2018 op drie verschillende (in het EAB genoemde) adressen hennep zou hebben geteeld, met een oogst van 7950 gram ongedroogde cannabis;
Feit 2: hij in september 2018 bij zijn toenmalige woning 384,504 gram gedroogde cannabis voorhanden heeft gehad, die op 4 oktober 2018 door de politie in beslag is genomen.
Na de omschrijving van het tweede feit staat de volgende tekst:
‘According to Annex 2 “Criteria for the Classification Amounts of Existing Illegally Traded Narcotic and Psychotropic Substances and Medicinal Products, as well as Substances, which May be Utilised for Illegal Manufacture of Narcotic and Psychotropic Substances (Precursors)” to the Law “On the Procedures for the Coming into Force and Application of the Criminal Law”, 835,505 g of dried cannabis (marijuana) exceeds the limits of 100 g from which the quantities are recognised as large.’
Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat niet duidelijk is waar de genoemde hoeveelheid van 835,505 gram cannabis op ziet. Gelet op de omstandigheid dat in de feitsomschrijving twee keer de hoeveelheid van 384,504 gram is genoemd, gaat de rechtbank ervan uit dat de later genoemde 835,505 gram cannabis een kennelijke verschrijving is. Deze onduidelijkheid doet echter geen afbreuk aan de genoegzaamheid van de feiten. Naar het oordeel van de rechtbank is duidelijk waarvoor de overlevering is gevraagd. De pleegperiode, de pleegplaatsen en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon zijn genoegzaam omschreven. Het EAB voldoet aan de eisen die de Overleveringswet in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e) stelt.

5.Strafbaarheid; feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
feit 1:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 2:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

6.Detentieomstandigheden in Letland

6.1.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft verzocht om aanhouding van de behandeling van de vordering zodat nadere informatie kan worden opgevraagd over de detentieomstandigheden in Letland, in het bijzonder in de
Jelgava prisonen de
Daugavgriva prison. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de rechtbank Amsterdam weliswaar nog geen algemeen gevaar heeft vastgesteld voor detentie-instellingen in Letland, maar dat het Britse
High Court of Justiceaanleiding heeft gezien om in een uitspraak van 28 juli 2020 aanvullende vragen te stellen over de detentieomstandigheden in Letland. In die uitspraak wordt onder meer verwezen naar:
 een rapport van Amnesty International uit 2018;
 een verklaring van de Letse Minister van Justitie van 12 april 2019 waarin is bevestigd dat een nieuwe gevangenis niet is gebouwd en dat in 2018 een bedrag van 8.000 pond is betaald aan vergoeding wegens slechte detentieomstandigheden;
 een rapport van de Letse Ombudsman uit 2019 waaruit zou volgen dat er klachten zijn over de detentieomstandigheden, met name in de gevangenis in
Daugavgriva Prison;
 informatie van het hoofd van de
‘department of detention places’waaruit zou volgen dat de gevangenis in Daugavgriva onveilig zou zijn.
De raadsvrouw heeft ook verwezen naar een rapport van de Verenigde Naties uit 2018.
Na een eventuele overlevering zal de opgeëiste persoon hoogstwaarschijnlijk terecht komen in de
Jelgava prison. De opgeëiste persoon is al eerder gedetineerd geweest in die gevangenis en verbleef toen op een meerpersoonscel van ongeveer drie bij zes meter. Dit komt neer op een
personal spacevan 2,25 m2. De
Jelgava prisonzou in 2018 worden gesloten, maar dat is niet gebeurd. Plannen voor het bouwen van nieuwe gevangenissen in Letland worden bovendien telkens uitgesteld, aldus de raadsvrouw.
Gelet op al het voorgaande acht de raadsvrouw nadere informatie nodig over de detentieomstandigheden in Letland. Zij vraagt zich bovendien af of uitgesloten kan worden dat de opgeëiste persoon terecht zal komen in de
Jelgava prisonen de
Daugavgriva prison.
6.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – kort gezegd – aangevoerd dat er geen algemeen reëel gevaar bestaat dat personen die in Letland zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld. De door de raadsvrouw aangehaalde uitspraak van het Britse
High Court of Justicemaakt dit niet anders. De overlevering kan worden toegestaan.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
In zijn arrest van 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (
Aranyosi en Căldăraru), punt 78) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie voorop gesteld dat het beginsel van wederzijds vertrouwen vereist dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht neemt.
Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden doen zich voor indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit bewijzen heeft dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld. In dat geval moet zij beoordelen of dit gevaar in geval van overlevering voor de opgeëiste persoon aanwezig is. Bij haar oordeel moet zij zich allereerst baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Als de rechtbank heeft vastgesteld dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld, dient de rechtbank te beoordelen of de opgeëiste persoon in het geval van overlevering daadwerkelijk zo een gevaar zal lopen.
De rechtbank stelt voorop dat het Britse
High Court of Justicein de uitspraak van 28 juli 2020 niet heeft overwogen dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat gedetineerden in Letland onmenselijk of vernederend worden behandeld.
Verder stelt de rechtbank vast dat het Britse
High Court of Justicein bedoelde uitspraak het CPT-rapport van juni 2017 aanhaalt, dat ziet op een bezoek in april 2016 van het CPT aan de detentie-instellingen in Letland. Het
High Court of Justiceoverweegt onder meer:
“the CPT report constitutes objective, reliable and specific evidence. It sets out in clear terms the critical state of prison conditions in the Griva section of Daugavgriva Prison in 2016. In Griva and other prisons, poor infrastructure, lack of staff, interprisoner violence and lack of activities were identified in the CPT report as areas of serious concern. Unchallenged is the fact that the building of the new prison has stalled and/or been postponed. I accept the contention of the applicants that the issues raised in the CPT report are directly relevant to the issue of whether a real risk exists of inhuman or degrading treatment in respect of each applicant if detained in prison in Latvia. The CPT visit took place in 2016, an update upon prison conditions is required by the court in order to assess whether either applicant will be exposed to such a risk. I have concluded that the appropriate course is to request Latvia to provide assurances and information as to conditions in those prisons. Further, given the challenging situation created by the Covid-19 pandemic the court will also request identification of the measures taken by the Latvian authorities to address the pandemic in prisons.”
De rechtbank Amsterdam heeft in uitspraken van 24 mei 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:4025) en 11 december 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:9097) de inhoud van het CPT-rapport van juni 2017 beschouwd en geoordeeld dat er op dat moment in het algemeen geen reëel gevaar was van een onmenselijke of vernederende behandeling in Letse gevangenissen. Het rapport van juni 2017 is het meest recente rapport van het CPT over Letland.
De rechtbank ziet in de uitspraak van het Britse
High Court of Justicegeen aanleiding om af te wijken van haar eerder uitgezette lijn, te weten dat in het algemeen geen reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling in Letse gevangenissen. De rechtbank beschikt niet over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden in Letland die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De door de raadsvrouw aangehaalde rapporten van Amnesty International en de Verenigde Naties uit 2018 kunnen niet worden aangemerkt als ‘naar behoren bijgewerkte gegevens’. Het nieuwsbericht van
BBN Newsvan 12 april 2019, waarin de Letse minister van justitie bevestigt dat een nieuwe gevangenis niet is gebouwd en dat in 2018 een bedrag van 8.000 pond is betaald aan vergoeding wegens slechte detentieomstandigheden, is weliswaar van recentere datum, maar de inhoud van dit nieuwsbericht kan niet worden aangemerkt als ‘objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens’ over de detentieomstandigheden in Letland.
Van de overige informatie die is aangehaald in de uitspraak van het Britse
High Court of Justice, te weten: 1) een rapport van de Letse Ombudsman uit 2019 waaruit zou volgen dat er klachten zijn over de detentieomstandigheden en 2) informatie van het hoofd van de
‘department of detention places’waaruit zou volgen dat de gevangenis in Daugavgriva onveilig zou zijn, is de rechtbank geen vindplaats bekend, zodat zij die informatie reeds om die reden niet in haar oordeel kan betrekken.
Nu de rechtbank geen bewijzen heeft dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in Letland zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld, ziet zij – gelet op het beslismodel zoals uiteengezet in de uitspraak
Aranyosi en Căldăraru– geen aanleiding om de behandeling van de vordering aan te houden teneinde nadere vragen te stellen over de detentieomstandigheden in Letland, zoals door de raadsvrouw is verzocht.
Tot slot overweegt de rechtbank dat het coronavirus vanzelfsprekend ook voor detentie-instellingen uitdagingen meebrengt. Gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, ziet de rechtbank echter geen aanleiding om nadere vragen te stellen over eventuele maatregelen die in Letse detentie-instellingen zijn genomen om verdere verspreiding van het virus te voorkomen.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw.

7.Aanhoudingsverzoek in verband met asielaanvraag

7.1.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft verzocht om aanhouding van de behandeling van de vordering totdat is beslist op een asielaanvraag die de opgeëiste persoon op 21 augustus 2020 in Nederland heeft ingediend. De asielaanvraag is gegrond op het feit dat de opgeëiste persoon als etnische Rus ernstig wordt gediscrimineerd in Letland en daarom in Letland geen normaal leven kan leiden. Er bestaat een reële mogelijkheid dat de rechten van de opgeëiste persoon in Letland zullen worden geschonden. Dit dient in het kader van de asielaanvraag zorgvuldig te worden getoetst, aldus de raadsvrouw.
7.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich, onder verwijzing naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, op het standpunt gesteld dat het verweer dient te worden verworpen. De omstandigheid dat de opgeëiste persoon in Nederland asiel heeft aangevraagd, levert geen grond op voor weigering van de overlevering.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet kan slagen. De omstandigheid dat de opgeëiste persoon in Nederland asiel heeft aangevraagd, levert inderdaad geen grond op voor weigering van de overlevering (zie artikel 9, eerste en tweede lid, Richtlijn 2013/32/EU betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking), 26 juni 2013,
PbEU L180/60, en de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 oktober 2010, zaak C-306/09, ECLI:EU:C:2010:626 (
I.B.), punt 43). Reeds om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding om de behandeling van de vordering aan te houden totdat op de asielaanvraag is beslist.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 3 en 11 Opiumwet en 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Prosecutor General’s Office of the Republic of Latvia(Letland).
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en C. Huizing-Bruil, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 oktober 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.