ECLI:NL:RBAMS:2020:4841

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
2 oktober 2020
Zaaknummer
RK 19/5376 + 19/5377
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van schadevergoeding voor ondergane verzekering en voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 september 2020 uitspraak gedaan op verzoeken van een verzoeker, die schadevergoeding vroeg op basis van artikel 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker, geboren in 1991, had een schadevergoeding van € 8.670,- aangevraagd voor de schade die hij had geleden door ondergane verzekering en voorlopige hechtenis, alsook € 550,- voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift. De rechtbank heeft de verzoeker, zijn raadsvrouw mr. M.H. Aalmoes, en de officier van justitie mr. P. van Laere in openbare raadkamer gehoord. De officier van justitie verzet zich tegen de toekenning van de schadevergoeding, stellende dat er sprake is van een resterende verdenking en een verwijtbare proceshouding van de verzoeker. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de onschuldpresumptie in dit geval van toepassing is, aangezien de verzoeker op 20 augustus 2019 onherroepelijk is vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde feiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn om de schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank kent de verzoeker een schadevergoeding toe van € 8.580,- voor de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis, en € 550,- voor de kosten van het verzoekschrift. Deze beslissing is openbaar uitgesproken en er staat hoger beroep open voor zowel de officier van justitie als de verzoeker.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/995003-16
RK: 19/5376 + 19/5377
Beschikking op de verzoeken ex artikel 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker] ,
geboren op [geboortedag] 1991 te [geboorteplaats] ,
wonend op het [adres] te [woonplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantooradres van zijn raadsvrouw,
mr. M.H. Aalmoes,
Joliecoeurstraat 8, 1103 TS te Amsterdam,
verzoeker.

1.De procesgang

Het verzoekschrift is op 19 september 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Op 27 december 2019 heeft het Openbaar Ministerie zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 9 september 2020 verzoeker, zijn raadsvrouw en de officier van justitie, mr. P. van Laere, in openbare raadkamer gehoord.

2.De inhoud van het verzoekschrift

Het verzoek strekt tot het toekennen van een vergoeding van € 8.670,- voor de schade die verzoeker ten gevolge van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis stelt te hebben geleden. Het verzoek strekt daarnaast tot het toekennen van een vergoeding van € 550,- voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.
In raadkamer heeft de raadsvrouw ter aanvulling op het verzoekschrift en naar aanleiding van het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Er was sprake van een langlopend onderzoek en er is in het hele traject zwaar ingezet. De raadsvrouw heeft verklaard dat de officier van justitie destijds medeplichtigheid niet heeft ten laste gelegd. Dit is een omstandigheid die verzoeker niet kan worden verweten. Ondanks zijn verklaring, heeft het Openbaar Ministerie verzoeker verder vervolgd en zelfs tot een bewezenverklaring gerekwireerd. Verzoeker is uiteindelijk vrijgesproken en de vraag is of het dan billijk is dat de detentie dan volledig voor rekening van verzoeker komt. De raadsvrouw vindt van niet want de keuze van de beschuldiging ligt bij het Openbaar Ministerie. Er is verder geen sprake is van een verwijtbare proceshouding, nu verzoeker een verklaring heeft afgelegd. Ze heeft primair verzocht het verzoek tot schadevergoeding toe te wijzen. Subsidiair heeft ze verzocht om schadevergoeding toe te kennen vanaf de datum waarop verzoeker een verklaring heeft afgelegd, 25 maart 2016.

3.Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft – met verwijzing naar het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie – verklaard zich primair te verzetten tegen het toekennen van de standaardschadevergoeding voor de ondergane detentie en vergoeding voor het opstellen van het verzoekschrift, omdat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn. Naar het oordeel van het Openbaar Ministerie is er namelijk sprake van een resterende verdenking en een verwijtbare proceshouding ten aanzien van verzoeker.
Uit de overweging van de rechtbank, pagina 5 van het vonnis, kan worden afgeleid dat er bij de rechtbank twijfel bestaat over de onschuld van verzoeker. De rechtbank acht bewezen dat verzoeker ‘opzettelijk heeft bijgedragen aan het streven aan een cocaïnetransport te realiseren’, maar kwalificeert dat niet als (mede)plegen van het overtreden van art. 10A Opiumwet. De overweging dat andere deelnemingsvormen niet zijn ten laste gelegd, wijst erop dat de rechtbank mogelijk wel had veroordeeld voor medeplichtigheid aan overtreding van art. 10A Opiumwet. Naar de mening van het Openbaar Ministerie is terecht sprake van schuldvermoedens jegens verzoeker en moet het verzoek tot schadevergoeding primair om die reden afgewezen worden. Er is verder verwezen naar twee uitspraken: NJ 1978, 540 en ECLI:NL:GHSGR:2007:BB8101.
Subsidiair stelt het Openbaar Ministerie dat met het oog op de verwijtbare proceshouding van verzoeker, hij beriep zich tijdens het 1e, 2e, 3e en 4e verhoor op zijn zwijgrecht, de door verzoeker als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis geleden schade voor zijn rekening en risico dient te blijven. Er wordt daarbij verwezen naar ECLI:NL:GHAMS:2017:1299.
Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat er wel sprake is van gronden van billijkheid, stelt het Openbaar Ministerie zich meer subsidiair op het standpunt dat de rechtbank t.a.v. het verzoek ex. art. 530 Sv moet uitgaan van 100 dagen ondergane detentie en niet 104 dagen.

4.De beoordeling

Verzoeker is op 15 maart 2016 aangehouden en op dezelfde dag in verzekering gesteld op verdenking van Opiumwetdelicten.
Op 18 maart 2016 is de bewaring bevolen en op 23 juni 2016 is verdachte in vrijheid gesteld.
Verzoeker is op 20 augustus 2019 door de meervoudige kamer van deze rechtbank vrijgesproken.
Indien de zaak tegen een verdachte eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of als wel een straf en/of maatregel is opgelegd, maar op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, kan de rechtbank op grond van artikel 533 Sv op verzoek van de gewezen verdachte, hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade die hij ten gevolge van ondergane verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden.
Het verzoek kan slechts worden ingediend binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak.
Op grond van artikel 534 lid 1 Sv heeft de toekenning van een vergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De strafzaak tegen verzoeker is op 20 augustus 2019 onherroepelijk geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.
Het verzoek is tijdig ingediend.
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 533 Sv
Verzoeker is vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde feiten. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de jurisprudentie van het EHRM worden afgeleid dat de onschuldpresumptie eraan in de weg staat om de gronden van verdenking mee te wegen in een verzoekschriftprocedure ex artikel 530 en 533 Sv, als er sprake is van een onherroepelijke vrijspraak.
Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank ook van oordeel, dat het gegeven dat verzoeker zich enkele weken heeft beroepen op zijn zwijgrecht in dit geval niet betekent dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen. Bij dit oordeel is allereerst van belang dat verzoeker in de hoedanigheid van verdachte het recht had om te zwijgen. De vraag in hoeverre dit op strategische gronden geschiedt – hetgeen vrijwel altijd het geval zal zijn – is daarbij niet van doorslaggevend belang. Dit maakt dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen en rekening houdend met de levensomstandigheden van verzoeker, gronden van billijkheid aanwezig zijn om een schadevergoeding toe te kennen.
Bij het bepalen van het aantal dagen dat verzoeker gedurende zijn voorarrest in een politiecel en/of huis van bewaring heeft doorgebracht, wordt zowel de dag waarop de inverzekeringstelling is aangevangen als de dag van de invrijheidstelling naar de maatstaf van een volledige dag vergoed. Ook indien de inverzekeringstelling is aangevangen én geëindigd op een en dezelfde dag (en het voorarrest dus tot enkele uren beperkt is gebleven) wordt een vergoeding toegekend naar de maatstaf van een volledige dag.
Verzoeker heeft in totaal 3 dagen op een politiebureau en 98 dagen in een huis van bewaring doorgebracht. Verzoeker heeft 17 dagen in beperkingen doorgebracht. De rechtbank kent een standaardvergoeding toe van € 105,- per dag die op het politiebureau is doorgebracht en € 80,- per dag die in een huis van bewaring is doorgebracht en € 25,- extra voor elke dag waarop sprake was van beperkingen.
Een dag die begint op basis van een vergoedingsmaatstaf van € 105,- maar die overgaat in een dag met een vergoedingsmaatstaf van € 80,- wordt aangemerkt als een dag tegen een vergoedingsmaatstaf van € 80,-.
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 530 Sv
De rechtbank zal voor het opmaken, indienen en behandelen van het verzoekschrift de standaardvergoeding toekennen.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

Ten aanzien van het verzoek ex artikel 533 Sv:
De rechtbank kent aan verzoeker ten laste van de Staat een vergoeding toe van € 8.580,- (achtduizend vijfhonderdtachtig euro) voor de schade die verzoeker ten gevolge van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis (inclusief dagen in beperkingen) heeft geleden.
Ten aanzien van het verzoek ex artikel 530 Sv:
De rechtbank kent aan verzoeker uit ’s Rijks kas een vergoeding toe van € 550,- (vijfhonderdvijftig euro) voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.
Deze beslissing is gegeven door
mr. H.E. Hoogendijk, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. C.T. St Rose, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2020.
Tegen deze beslissing staat hoger beroep open, voor de officier van justitie binnen veertien dagen
en voor verzoeker binnen een maand na betekening van deze beschikking,
in te stellen ter griffie van deze rechtbank.
De rechtbank Amsterdam, enkelvoudige kamer, beveelt de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 9.130,- (negenduizend honderddertig euro) op IBAN-nummer [rekeningnummer] ten name van Stichting Beheer Derdengelden Aalmoes Advocaten, onder vermelding van vergoeding 533 en 530 Sv, inzake: [verzoeker] 13/995003-16.
Aldus gedaan op 9 september 2020
door mr. H.E. Hoogendijk, rechter.