3.3Het oordeel van de politierechter
Ten aanzien van zaak B
BeoordelingskaderBij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens eenvoudige belediging in de zin van artikel 266 Sr, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.
FeitenDe politierechter stelt op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast. Verdachte fietste op 16 april 2020 in Amsterdam over een brug tussen de Herengracht en de Keizersgracht. Hij passeerde daar een motoragent die op de op dat moment bezig was met het uitschrijven van een bekeuring aan een andere fietser die – naar inschatting van verdachte – een migratieachtergrond had. Bij het passeren riep verdachte luid: “Hey hey, ho ho, racist police has to go”. In de nabije omgeving waren op dat moment geen andere, als zodanig kenbare, politieambtenaren dan de motoragent in kwestie aanwezig. Verdachte had geen kennis van de feiten en omstandigheden waaronder de bekeuring werd uitgeschreven. Aan de overkant van de straat bevonden zich enkele andere personen.
Beledigend?Volgens verdachte betrof zijn uitlating een algemene opmerking over de politie, gericht tegen institutioneel racisme binnen de politieorganisatie, en tegen het feit dat de korpsleiding dit probleem nog steeds niet serieus wil nemen. Hierover bestaat een toenemend maatschappelijk debat, waaruit de opmerking van verdachte voortkwam, aldus verdachte. De uitlating betrof volgens verdachte niet een gerichte uiting tegen- en een directe beschuldiging van de motoragent in kwestie.
De politierechter overweegt dat de woorden van verdachte los van de context inderdaad een algemene en niet beledigende strekking hebben, te weten dat racistische politie dient te verdwijnen. Deze woorden zijn op zichzelf ook te plaatsen binnen het maatschappelijk debat over etnisch profileren door de politie en racisme binnen de politieorganisatie. De omstandigheden waaronder de woorden zijn uitgesproken, zoals hiervoor omschreven, leiden er echter toe dat deze in de kern niet als een algemene, op publieke bewustwording gerichte bijdrage aan dat maatschappelijk debat kunnen worden gekenmerkt, zoals verdachte stelt.
De woorden moeten veeleer worden aangemerkt als een tegen de individuele motoragent gerichte reactie op zijn handelen op dat moment, en als een kwalificatie van die motoragent en zijn handelen als racistisch. Dat verdachte zich hiervan bewust was, blijkt ook wel uit zijn verklaring bij de politie en ter terechtzitting. Die verklaringen van verdachte komen er immers op neer dat hij van mening is dat de politie racistisch is, dat hij in het handelen van de motoragent op die dag een voorbeeld zag van etnisch profileren zoals hij dat zo vaak waarneemt op straat, en dat hij om die reden in een impuls heeft geroepen.
De woorden van verdachte moeten onder de omstandigheden waaronder ze zijn gebruikt als beledigend worden aangemerkt. Racisme betreft een dusdanig afkeurenswaardig, maatschappelijk niet geaccepteerd gedachtegoed dat het zonder meer als een inbreuk op de morele integriteit kan worden ervaren indien een persoon en zijn handelen als racistisch worden bestempeld. Daarbij verdient opmerking dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van strafbare belediging niet van belang is wat de subjectieve waardering is van degene tegen wie de uitlating is gericht, of deze al dan niet lange tenen heeft of zich al dan niet terecht aangesproken voelt. Het gaat daarentegen om de vraag of de woorden een objectief beledigend karakter hebben in de context van het geheel. Die vraag moet in deze zaak bevestigend worden beantwoord.
Gelet op al het voorgaande concludeert de politierechter tot een bewezenverklaring.
Ten aanzien van zaak C
Feiten
De politierechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 25 mei 2020 kwam George Floyd in de Verenigde Staten door politiegeweld om het leven. Verdachte plaatste enkele dagen later, op 28 mei 2020, een korte film op Twitter waarin een geëmotioneerde vrouw zich in de Verenigde Staten uit tegen politieambtenaren, waarbij hij de tekst “where are we waiting for” plaatste. Een andere Twittergebruiker reageerde hierop met de tekst “Vertel…. Wat heb je in gedachten?”, waarop verdachte de tekst “Niets bijzonders” gevolgd door de tenlastegelegde tekst plaatste. Verdachte had op dat moment 3700 volgers op Twitter.
Beoordeling
In zijn bericht op Twitter roept verdachte anderen op tot massaal protest door middel van het kraken van gebouwen, het blokkeren van wegen en het bezetten van stadhuizen. Een oproep tot die gedragingen moet op zichzelf worden aangemerkt als een oproep tot het plegen van de strafbare feiten als genoemd in artikel 138a Sr (kraken), 139 Sr (wederrechtelijk binnendringen en verblijven in een voor de openbare dienst bestemd lokaal) en artikel 162 Sr (blokkeren van wegen, indien daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is). Het blokkeren van wegen en het bezetten van stadhuizen zijn bovendien gedragingen die op zichzelf als gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag in de zin van artikel 131 Sr kan worden beschouwd, voor zover dit niet valt onder de artikelen 162 en 139 Sr.
Verdachte stelt dat het evident is dat hij met zijn oproep heeft beoogd op te roepen tot vreedzame en geweldloze demonstraties en protest. Hij stelt dat zijn oproep tegen die achtergrond moet worden beoordeeld, zodat geen sprake is van een oproep tot strafbare feiten maar tot gedragingen die vallen onder de bescherming van artikel 10 en 11 EVRM en artikel 19 en 21 IVBPR.
De gestelde vreedzame en geweldloze bedoeling van verdachte wordt in de tekst van zijn tweet echter niet kenbaar gemaakt. Evenmin blijkt deze uit de context van zijn bericht. Uit de reactie van de andere Twittergebruiker op de tekst van verdachte blijkt ook dat deze de vreedzame bedoeling van verdachte niet heeft begrepen. Deze gebruiker stelt daarop immers dat “zolang er alleen spullen worden beschadigd en geen mensen”, hij ook vindt “dat het wel wat harder mag”.
Ter onderbouwing van de gestelde kenbaarheid van zijn vreedzame bedoelingen wijst verdachte op zijn zogenoemde Twitter bio, waarin een link is opgenomen naar zijn website waar te lezen is dat verdachte geweldloze acties organiseert. Deze bio doet echter niet af aan de wijze waarop de uitlating van verdachte door anderen kan worden opgevat, omdat in zijn algemeenheid niet kan worden aangenomen dat iedereen die de tweets van verdachte leest ook de bio opent, vervolgens de link naar de website opent en kennis neemt van hetgeen daarop te lezen is. Evenmin kan worden aangenomen dat iedere lezer van het bericht van verdachte ook zonder meer op de hoogte is van het feit dat verdachte een vreedzame activist is, zoals verdachte stelt.
Het voorgaande brengt met zich dat de verweren, voor zover die zijn gebaseerd op de stelling dat verdachte met zijn bericht uitsluitend heeft opgeroepen tot vreedzame acties, falen. Los daarvan verdient opmerking dat, mochten die vreedzame bedoelingen wel expliciet kenbaar zijn gemaakt, daarmee ook nog niet gezegd is dat het bericht van verdachte niet als een oproep tot het plegen van strafbare feiten kan worden aangemerkt. De in artikel 10 en 11 EVRM en artikel 19 en 21 IVBPR rechten zijn immers niet absoluut en de vraag of deze bepalingen bescherming bieden, en in welke vorm en mate, is zeer afhankelijk van de concrete context. Bij het plaatsen van een bericht op een medium als Twitter is onduidelijk wie het bericht leest, hoe het bericht door anderen zal worden opgevat en hoe concreet uitvoering zal worden gegeven aan de oproep. Er kan dan ook niet van worden uitgegaan dat de genoemde verdragsbepalingen zonder meer de strafbaarheid zullen ontnemen aan de gedragingen waartoe anderen naar aanleiding van de oproep overgaan.
Anders dan de raadsman stelt, hebben de woorden van verdachte bovendien het potentieel om anderen te bewegen daadwerkelijk over te gaan tot de gedragingen die in het bericht worden genoemd. In dat kader is van belang dat verdachte 3700 volgers had en dat hij opriep tot concrete vormen van protest die realiseerbaar zijn. “Niets bijzonders”, zoals verdachte ook zelf stelt. In zoverre verschilt de uitlating van verdachte van die in de door de raadsman aangehaalde zaak Savva Terentyev, waar het een uitlating betrof die dermate extreem was dat deze eerder als symbolisch moest worden aangemerkt. De tweet van verdachte is bovendien geplaatst tegen de achtergrond van rellen en plunderingen in de Verenigde Staten naar aanleiding van de dood van George Floyd, en binnen de context van een daaraan gelieerd maatschappelijk debat in Nederland dat ten dele gepolariseerd is en bij sommigen tot hoogoplopende emoties leidt. Mede gelet daarop bestond dan ook een reële kans dat de gedragingen waartoe verdachte opriep met enige vorm van geweld gepaard zouden gaan.
Dat kraken niet zonder meer als strafbaar feit kan worden aangemerkt, zoals de verdediging nog stelt, is ten slotte niet juist. Het door de raadsman - ter onderbouwing van die stelling - genoemde beleid van het openbaar ministerie is enkel bedoeld om een effectief rechtsmiddel tegen strafrechtelijke ontruiming mogelijk te maken door de uitkomst van een kort geding af te wachten. Die mogelijkheid van een effectief rechtsmiddel doet aan de strafbaarheid van kraken niet af, evenmin als het feit dat na het instellen van dat rechtsmiddel in een individueel geval na een belangenafweging kan worden geconcludeerd dat een ontruiming niet geoorloofd is. Dat laat immers onverlet dat de wetgever bij de strafbaarstelling van kraken in abstracto voorrang heeft gegeven aan het belang van de openbare orde en de bescherming van de rechten van derden boven het huisrecht van de krakers.
De politierechter concludeert op grond van het voorgaande tot een bewezenverklaring.