ECLI:NL:RBAMS:2020:4649

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
13/751545-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel van Letland met betrekking tot strafbare feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 september 2020 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Letse autoriteiten was uitgevaardigd. De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de aanhouding en overlevering van een opgeëiste persoon die in Letland wordt verdacht van strafbare feiten. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de ontvankelijkheid van de officier van justitie beoordeeld. De raadsman van de opgeëiste persoon heeft verschillende verweren gevoerd, waaronder de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie en de ongenoegzaamheid van het EAB. De rechtbank heeft deze verweren verworpen, onder verwijzing naar eerdere uitspraken en de vereisten die zijn gesteld door het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering. De rechtbank heeft ook het verzoek tot aanhouding van de behandeling afgewezen, omdat er geen objectieve gegevens zijn die wijzen op een risico op schending van de grondrechten van de opgeëiste persoon. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751545-20
RK nummer: 20/3182
Datum uitspraak: 16 september 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 3 juli 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 28 april 2020 door
the Prosecutor General’s Office of the Republic of Latvia(Letland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Letland) op [geboortedag] 1996,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
gedetineerd in de [detentieplaats]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 2 september 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is door middel van telehoren in de penitentiaire inrichting gehoord en bijgestaan door zijn raadsman, mr. P.M. Iwema, advocaat te Rotterdam en door een tolk in de Russische taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Ontvankelijkheid officier van justitie

De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering, omdat de rechtbank in een uitspraak van 15 augustus 2019 heeft geoordeeld dat de Letse officier van justitie niet kan worden aangemerkt als “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van Kaderbesluit 2002/584 (ECLI:NL:RBAMS:2019:6003).
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet kan slagen. De door de raadsman aangehaalde uitspraak is gewezen voordat het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) op 12 december 2019 in drie arresten de vereisten waaraan moet zijn voldaan om een EAB te mogen uitvaardigen, nader heeft toegelicht. Op basis hiervan heeft de rechtbank onder andere op 25 juni 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:3153) overwogen dat het Letse rechtsstelsel voldoet aan de vereisten zoals omschreven door het Hof van Justitie; de Letse
Prosecutor General’s Officekan worden aangemerkt als “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van Kaderbesluit 2002/584 terwijl ook is voldaan aan de eisen die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming. De rechtbank verwerpt het verweer.

3.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Letse nationaliteit heeft.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een beslissing van
the Zemgala District Courtvan 11 juli 2019
on applying the arrest to defendant [opgeëiste persoon], met kenmerk: 11221106817.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Lets recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
4.1.
Genoegzaamheid
De raadsman heeft – zakelijk weergegeven – betoogd dat het EAB ongenoegzaam is. De feiten zijn onvoldoende duidelijk omschreven ten aanzien van (eventueel) letsel en ten aanzien van de schade die zou zijn toegebracht bij de omschreven vernieling. De raadsman betwist voorts dat sprake is van een strafrechtelijk onderzoek in Letland. Zonder toelichting, precisering en bewijsvoering door de Letse autoriteit, is de raadsman van mening dat het verzoek, als onvoldoende omschreven, moet worden geweigerd.
De officier van justitie heeft gemotiveerd geconcludeerd tot verwerping van het verweer.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de onderhavige zaak is op basis van de omschrijving van de feiten duidelijk voor de opgeëiste persoon waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Ook overigens voldoet de uitgebreide omschrijving van de feiten in onderdeel e) van het EAB aan de hiervoor genoemde vereisten. Een nadere precisering van letsel of schade is niet vereist, noch is bewijsvoering nodig ter onderbouwing van het overleveringsverzoek. Het is immers niet aan deze rechtbank om te toetsen of er voldoende gronden zijn voor de beschreven verdenking, dan wel om de rechtmatigheid van deze gronden te beoordelen. De rechtbank verwerpt het verweer.
De stelling dat geen sprake meer zou zijn van een strafrechtelijk onderzoek wordt gepasseerd. Zoals hiervoor al overwogen, wordt de overlevering verzocht ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Lets recht strafbare feiten. Duidelijk is daarmee dat de uitvaardigende justitiële autoriteit een strafrechtelijk onderzoek wil doen.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De raadsman heeft betoogd dat de vermelde strafmaxima in het EAB niet van toepassing zijn, dan wel dat niet is voldaan aan het minimum van 12 maanden gevangenisstraf.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet kan slagen. In het EAB zijn de strafmaxima naar Lets recht vermeld in onderdeel c) van het EAB – respectievelijk 1 jaar en 5 jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze informatie. De rechtbank verwerpt het verweer.
De rechtbank stelt vast dat is voldaan aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
wederspannigheid
en
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen

6.Evenredigheid van de overlevering

De raadsman heeft betoogd dat overlevering niet proportioneel is gelet op de belangen van de opgeëiste persoon enerzijds en de “bagatelfeiten” van het EAB anderzijds. De opgeëiste persoon woont al anderhalf jaar in Nederland en heeft hier een nieuw leven opgebouwd.
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsman aldus dat de overlevering van de opgeëiste persoon onevenredig zou zijn. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet kan slagen. In lijn met eerdere uitspraken van de rechtbank dient voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid van de overlevering een onderscheid gemaakt te worden tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de Overleveringswet en de evenredigheid in een concreet geval. Het stelsel van de Overleveringswet is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat het gebruik van de bevoegdheden tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaat dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken.
Dat neemt niet weg dat overlevering in een concreet geval onder omstandigheden onevenredig bezwarend kan zijn voor de opgeëiste persoon. Gelet op de stelselevenredigheid kan een beroep op de onevenredigheid van een EAB echter slechts onder bijzondere omstandigheden slagen. Hoewel de rechtbank oog heeft voor de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon, is naar het oordeel van de rechtbank van zulke bijzondere omstandigheden in het onderhavige geval niet gebleken. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.

7.Verzoek om aanhouding

De raadsman heeft betoogd dat de behandeling moet worden aangehouden zodat aan de uitvaardigende justitiële autoriteit kan worden gevraagd op welke wijze het rechtshulpverzoek aan de toets van artikel 4 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 6 EVRM voldoet. De raadsman heeft in dit kader gewezen op het gestelde gebrek aan proportionaliteit en de gestelde ongenoegzaamheid van het EAB. Hierdoor is sprake van een (dreigende) flagrante schending van de hiervoor bedoelde fundamentele rechten van de opgeëiste persoon, zoals bedoeld in artikel 11 OLW.
De officier van justitie heeft gemotiveerd geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot aanhouding.
De rechtbank begrijpt de onderbouwing van het aanhoudingsverzoek aldus, dat een beroep wordt gedaan op één of meer bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Niet is echter gebleken van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens met betrekking tot Letland waaruit volgt dat er sprake zou zijn van een risico op een schending van grondrechten. Voor zover het verzoek is gebaseerd op de gestelde ongenoegzaamheid en het gestelde gebrek aan proportionaliteit, verwijst de rechtbank naar de overwegingen 4.1 en 6 van deze uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor aanhouding van het onderzoek. Het verzoek tot aanhouding wordt afgewezen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 180 en 141 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Prosecutor General’s Office of the Republic of Latvia, Letland.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. M. Snijders Blok-Nijensteen en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 september 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.