Overwegingen
Wat er aan deze procedure vooraf ging
1. Op 8 mei 2019 heeft eiseres bij verweerder kindgebonden budget aangevraagd voor de periode januari tot en met september 2018. Verweerder heeft in het primaire besluit kindgebonden budget toegekend per 1 oktober 2018 omdat eiseres volgens verweerder pas vanaf dat moment recht heeft op kindgebonden budget. Ook heeft verweerder [naam] tot december 2018 als toeslagpartner van eiseres aangemerkt.
2. Het bezwaar van eiseres is met het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard omdat er volgens verweerder geen sprake was van een besluit. Naar aanleiding van het beroep dat door eiseres is ingesteld, heeft verweerder nader onderzoek gedaan en met het bestreden besluit II de eerdere beslissing op bezwaar herzien. Hierbij is eiseres met ingang van 1 april 2018 kindgebonden budget toegekend.
Wat moet de rechtbank beoordelen?
3. Nu verweerder met het bestreden besluit II het bestreden besluit I heeft vervangen, heeft eiseres geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I. De rechtbank zal daarom het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren.
4. In geding is nog of eiseres ook voor het eerste kwartaal van 2018 recht heeft op kindgebonden budget en of [naam] terecht als toeslagpartner van eiseres is aangemerkt.
Bestaat er recht op kindgebonden budget voor het eerste kwartaal van 2018?
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij op 8 november 2019 van de Sociale Verzekeringsbank (de SVB) het signaal heeft gekregen dat eiseres met ingang van 1 april 2018 (dus met ingang van het tweede kwartaal) kinderbijslag ontvangt. Aangezien het recht op kindgebonden budget volgens verweerder afhankelijk is van het recht op kinderbijslag, ontstaat het recht van eiseres op kindgebonden budget ook pas op 1 april 2018.
6. Eiseres voert aan dat een onafhankelijke besluitvorming vereist is. Een verwijzing naar de besluitvorming van de SVB volstaat niet. Verweerder moet zelfstandig aan het Unierecht toetsen. Volgens eiseres dient verweerder daarbij aan te sluiten bij de definitie van ingezetenschap zoals die ook gehanteerd wordt bij het verlenen van zorgtoeslag. Dit om te voorkomen dat er twee verschillende definities van ‘ingezetenschap’ en ‘verzekerd zijn’ gehanteerd worden.
7. De rechtbank oordeelt als volgt. Uit artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (Wkb) volgt dat het recht op kindgebonden budget is gekoppeld aan het recht op kinderbijslag. Het ontvangen van kinderbijslag is op grond van dit artikel een vereiste om voor kindgebonden budget in aanmerking te komen.De SVB stelt op grond van artikel 14, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) vast wie recht heeft op kinderbijslag. Verweerder stelt vervolgens het kindgebonden budget vast op basis van de door de SVB geleverde informatie over de personen die recht hebben op kinderbijslag en de door verweerder zelf verzamelde inkomens- en partnergegevens.Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voor het recht op kindgebonden budget in beginsel dus terecht bepalend geacht dat eiseres per 1 april 2018 kinderbijslag ontvangt.
8. In de uitspraken waar eiseres naar verwijst, kan haar betoog geen steun vinden. In één van deze uitspraken heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) overwogen dat verweerder de verantwoordelijkheid heeft om het rechtstreeks werkende Unierecht toe te passen.Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres echter toegelicht dat haar betoog er niet toe strekt dat er sprake is van strijd met het Unierecht. In zoverre kan het beroep op de genoemde uitspraak dan ook niet slagen. In de andere door eiseres aangehaalde uitspraak overweegt de Afdeling dat verweerder een gemotiveerd beroep op zeer bijzondere omstandigheden zelfstandig moet beoordelen.Eiseres heeft in deze zaak echter geen beroep op zeer bijzondere omstandigheden gedaan. Die grond faalt dus eveneens.
9. Het betoog van eiseres dat zij in het kader van de zorgtoeslag wel als ingezetene is aangemerkt en in het kader van de kinderbijslag niet, slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is het niet aan verweerder om te treden in de beoordeling door de SVB van het recht op kinderbijslag.Meer in het bijzonder heeft deze rechtbank op 17 september 2019 ten aanzien van het recht op kinderbijslag van eiseres geoordeeld dat de SVB zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres in het eerste kwartaal van 2018 niet was aan te merken als ingezetene en dat zij daardoor niet verzekerd was voor de AKW.
10. De rechtbank concludeert dat verweerder er terecht van is uitgegaan dat eiseres voor het eerste kwartaal 2018 geen kinderbijslag heeft ontvangen. Hierdoor voldoet eiseres voor deze periode niet aan de voorwaarden om ingevolgde de Wkb aanspraak te maken op een kindgebonden budget. Verweerder heeft eiseres voor het eerste kwartaal 2018 dus terecht geen kindgebonden budget toegekend.
Is [naam] terecht als toeslagpartner aangemerkt?
11. Verweerder heeft [naam] als toeslagpartner aangemerkt tot en met 30 november 2018. Volgens de Basisregistratie Personen (BRP) staat eiseres van 16 november 2017 tot 29 november 2018 op hetzelfde woonadres als [naam] ingeschreven en wonen zij daar beiden met hun minderjarige kinderen. [naam] is daarom volgens verweerder voor het jaar 2018 van 1 januari 2018 tot en met 30 november 2018 de toeslagpartner van eiseres. Omdat vaststaat dat eiseres niet in het bezit is van een schriftelijke huurovereenkomst, is er geen sprake van een uitzonderingssituatie zoals opgenomen in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).
12. Eiseres voert aan dat [naam] ten onrechte als toeslagpartner is aangemerkt. Eiseres betoogt dat er sprake is van een commerciële huurrelatie en huurprijs. Ter onderbouwing daarvan heeft zij stukken overlegd waaruit volgt dat zij in de periode januari tot en met november 2018 negen keer via internetbankieren € 300,- heeft overgemaakt aan [naam] , één maand dit bedrag heeft opgenomen bij een betaalautomaat en éénmaal € 50,- heeft overgemaakt aan [naam] . Dat [naam] alleen als toeslagpartner is aangemerkt omdat er geen sprake is van een schriftelijke huurovereenkomst, is volgens eiseres in strijd met artikel 3:4 Awb.
13. De rechtbank oordeelt als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen heeft de wetgever bij de vormgeving van het wettelijk partnerbegrip gekozen voor een regeling waarbij - uit oogpunt van een eenduidige uitvoering van de inkomensafhankelijke regelingen - op grond van objectiveerbare gegevens door verweerder kan worden vastgesteld of een belanghebbende een partner heeft. Bij de verwerking van aanvragen om toeslagen betrekt verweerder automatisch de beschikbare informatie uit de BRP.
14. Niet in geschil is dat eiseres, haar minderjarig kind, [naam] en zijn minderjarig kind, in de periode hier aan de orde op hetzelfde woonadres in de BRP stonden ingeschreven. Daarmee valt de situatie van eiseres binnen het bereik van het partnercriterium van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir.
15. Het geschil spitst zich toe op de vraag of zich hier een uitzonderingssituatie voordoet. De wetgever heeft bij toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir voorzien in een uitzondering voor een situatie van (onder)huur, waarin een belanghebbende een gedeelte van de woning huurt van de ander. Het gaat hierbij om (onder)huur op uitsluitend zakelijke gronden, wat dient te blijken uit een schriftelijke huurovereenkomst. De belanghebbende die zich op deze uitzondering beroept, draagt daarvan de bewijslast.
16. De rechtbank overweegt dat niet is komen vast te staan dat eiseres uitsluitend op zakelijke gronden (onder)huurde. Gelet op de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir kan het bewijs dat sprake is van (onder)huur namelijk niet op een andere wijze worden geleverd dan door middel van een schriftelijke overeenkomst tot (onder)huur.Ten overvloede merkt de rechtbank daarbij nog op dat uit de stukken die zijn overlegd ook niet rechtstreeks volgt dat de genoemde afschrijvingen van € 300,- en € 50,- ook daadwerkelijk bestemd waren voor voldoening van huurkosten.
17. Het betoog van eiseres dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:4 Awb, kan reeds niet slagen omdat artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir geen ruimte laat voor een belangenafweging bij de vaststelling of er sprake is van een toeslagpartner, wanneer niet uit een schriftelijke huurovereenkomst blijkt dat er sprake is van het op zakelijke gronden huren van een gedeelte van de woning van een ander.
18. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond. Dit betekent dat eiseres geen gelijk krijgt.
19. Omdat verweerder het bestreden besluit II pas heeft genomen nadat eiseres beroep heeft ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres met het instellen van het beroep heeft gemaakt en te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1
).