ECLI:NL:RBAMS:2020:4212

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
13/256770-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-afname minderjarige veroordeelde

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 juli 2020 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift tegen de afname van een DNA-profiel van een minderjarige veroordeelde. Het bezwaarschrift, ingediend op 23 augustus 2019, was gericht tegen het bevel van de officier van justitie om celmateriaal af te nemen voor DNA-onderzoek. De raadsvrouw van de veroordeelde voerde aan dat het strafbare feit een incident was en dat de opname van het DNA-profiel disproportioneel zou zijn, gezien de aard van het misdrijf en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. De officier van justitie steunde het bezwaar en stelde dat de afname van DNA in deze zaak niet gerechtvaardigd was.

De rechtbank heeft de argumenten van de raadsvrouw en de officier van justitie in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de wet voorschrijft dat bij iedere veroordeelde celmateriaal moet worden afgenomen, er in dit geval sprake was van bijzondere omstandigheden. De veroordeelde was minderjarig ten tijde van het misdrijf en er was geen bewijs van recidive. De rechtbank concludeerde dat de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel waren. Daarom verklaarde de rechtbank het bezwaar gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde te vernietigen.

Deze beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit voorzitter mr. M.A.E. Somsen en de rechters mrs. L. Dolfing en R. Godthelp. De uitspraak werd openbaar uitgesproken, waarbij de jongste rechter niet in staat was om de beschikking mede te ondertekenen. Tegen deze beslissing staat voor de veroordeelde geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/256770-18
RK: 19/4896
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 2005 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het adres van zijn raadsvrouw, mr. C.H. Pentinga, [adres] ,
veroordeelde.

Het procesverloop

Het bezwaarschrift is op 23 augustus 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De officier van justitie heeft voorafgaande aan de zitting haar standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De raadsvrouw heeft bij e-mail van 16 juli 2020 bericht dat zij gelet op het standpunt van de officier van justitie geen aanvullende toelichting heeft. Tevens kondigt zij aan dat ter zitting mr. L. Rommy haar zal waarnemen.
De rechtbank heeft op 16 juli 2020 mr. L. Rommy (namens de raadsvrouw), de moeder van veroordeelde en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord.

Inhoud van het bezwaarschrift en het standpunt van de veroordeelde

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
De raadsvrouw van veroordeelde heeft – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Het strafbare feit was een incident in het leven van veroordeelde en het is aannemelijk dat hij niet meer met justitie in aanraking zal komen. Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde zal gelet op de aard van het misdrijf niet van betekenis kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde. Onder verwijzing naar de recente ontwikkelingen is opname van het DNA profiel in deze zaak disproportioneel. De persoonlijke belangen van veroordeelde, first offender, bij het voorkomen van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel dienen zwaarder te wegen dan de maatschappelijk belangen bij opsporing en vervolging van strafbare feiten.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift gegrond dient te worden verklaard, omdat de afname van DNA in deze zaak disproportioneel zou zijn.

De beoordeling

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 20 juni 2019 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 14 augustus 2019 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 23 augustus 2019 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in zijn bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 28 mei 2019 van de kinderrechter van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van
openlijk in verenging geweld plegen tegen personen(artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf van 30 uur en een proeftijd van 2 jaar.
De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank stelt vast dat artikel 141 Sr, waarvoor veroordeelde tot voorwaardelijke werkstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
Toetsingskader
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626)
Uitzonderingen
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234). Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was, moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).

Beoordeling van het bezwaarschrift

De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op artikel 2 lid 1 van de Wet rechtvaardigen.
Uit de stukken blijkt dat het gaat om een strafbaar feit waarbij veroordeelde als minderjarige betrokken is geweest. De kinderrechter heeft voor dit feit aan veroordeelde een voorwaardelijke werkstraf voor 30 uren opgelegd. Er is verder niet gebleken van contact met politie na het feit. De rechtbank gaat er daarom van uit dat sprake is van gering recidivegevaar. In het licht van de hierboven aangehaalde arresten van de Hoge Raad is de rechtbank van oordeel dat in dit concrete geval de gevolgen van het bepalen en het verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn.

Conclusie

Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen, maar sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2 van de Wet, zal de rechtbank het bezwaar gegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar
gegronden beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond zal worden vernietigd.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.A.E. Somsen, voorzitter,
mrs. L. Dolfing en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.M.H. Stikkers, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2020.
De jongste rechter is buiten staat
om deze beschikking mede te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat voor veroordeelde geen rechtsmiddel open.